ECLI:NL:RBAMS:2019:7557

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
18/3441
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van exploitatievergunningen voor passagiersvaart in Amsterdam en de gevolgen van de niet-ontvankelijkheid van bezwaren

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van exploitatievergunningen voor passagiersvaart. De eisers, bestaande uit verschillende besloten vennootschappen, hadden bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die op 26 april, 28 april en 1 mei 2017 meerdere aanvragen voor exploitatievergunningen voor vaartuigen in het segment 'bemand groot' hadden geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de eisers geen procesbelang hadden bij de primaire besluiten van derden, omdat de verdeelprocedure op basis van het Uitgiftereglement 2016 was komen te vervallen na een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 juni 2017. Dit betekende dat de aanvragen van de eisers niet meer beoordeeld konden worden op basis van de regels die voorheen golden.

De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van de eisers tegen de afwijzingen van de aanvragen van derden terecht kennelijk niet-ontvankelijk waren verklaard door verweerder. De eisers stelden dat zij als belanghebbenden moesten worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat de eisers feitelijk niet konden bereiken wat zij wilden, namelijk een beoordeling van de aanvragen van derden. De rechtbank wees erop dat de rangorde die aan derden was gegeven, niet meer van toepassing was en dat de nieuwe verdeelprocedure geen mogelijkheid bood voor de eisers om alsnog hun aanvragen te laten beoordelen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eisers ongegrond en was er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
Zaaknummer: AMS 18/3441

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juli 2019 in de zaak tussen

de besloten vennootschap Amsterdam Boat Events B.V.,

de besloten vennootschap Belle van Zuylen B.V.,
de vennootschap onder [bedrijf] ,
de besloten vennootschap Dame van Amstel B.V.,
de besloten vennootschap de Hoge Wier B.V.,
[eiser] ,
de besloten vennootschap Rederij Amsterdam B.V.,
de besloten vennootschap Rederij Belle B.V.,
de besloten vennootschap Smidtje Beheer B.V.
en de besloten vennootschap Twee Gebroeders B.V.,
allen gevestigd te Amsterdam, eisers,
(gemachtigde: mr. P. Nicolaï),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigden: mr. J. Bootsman en mr. F.W. Schokking).

Proces verloop

Bij besluiten van 26 april 2017, 28 april 2017 en 1 mei 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder meerdere aanvragen voor exploitatievergunningen voor vaartuigen in het segment ‘bemand groot’ geweigerd.
Eisers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit gezamenlijk beroep ingesteld. Hierop heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Namens Rederij Amsterdam B.V. is verschenen [de persoon] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens verweerder zijn tevens verschenen [de personen] , beiden werkzaam bij Waternet.
De rechtbank heeft op 5 juni 2018 van de gemachtigde van eisers een brief ontvangen waarin staat dat het door verweerder in het verweerschrift gestelde in de punten 10 tot en met 13 betreffende aantal ingediende ingebrekestellingen, juist is. De rechtbank heeft het onderzoek op 18 juni 2019 gesloten.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1.1.
Eisers hebben in het kader van de Uitgifteprocedure 2016, gebaseerd op de Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2013 (RPA), in 2016 meerdere aanvragen ingediend voor exploitatievergunningen passagiersvaart voor het segment ‘bemand groot’.
1.2.
De aanvragen zijn door verweerder beoordeeld aan de hand van het systeem van de gewogen toetreding zoals uitgewerkt in het ‘Reglement voor uitgifte van exploitatievergunningen voor passagiersvaart voor het Amsterdamse binnenwater voor de uitgifteronde 2016 voor het segment bemand groot’ (het Uitgiftereglement 2016).
1.3.
Enkele van de door eisers ingediende aanvragen zijn afgewezen omdat aan de vaartuigen waarvoor een vergunning is gevraagd, een eindscore en rangordenummer is toegekend dat hoger is dan het aantal beschikbare vergunningen in de betreffende categorie. Eisers hebben tegen die afwijzingen bezwaar gemaakt. Deze afwijzingen liggen in de onderhavige procedure niet voor.
1.4.
Eisers hebben daarnaast, met tussenkomst van hun gemachtigde, op 5 mei, 30 mei en 6 juni 2017 totaal 379 bezwaarschriften ingediend tegen de primaire besluiten waarbij aanvragen van ‘derden’, eveneens vanwege de eindscore en het toegekende rangordenummer, zijn afgewezen. Eisers hebben, met uitzondering van [eiser] , verder ook zonder tussenkomst van hun gemachtigde op 5 mei, 6 mei en 6 juni 2017 nog 177 bezwaarschriften ingediend, die inhoudelijk gelijk zijn aan de bezwaarschriften die gemachtigde namens eisers had ingediend.
1.5.
Verweerder heeft bij brieven van 16 september 2017 van de gemachtigde van eisers Rederij Amsterdam B.V. ingebrekestellingen ontvangen, in verband met het niet (tijdig) nemen van een beslissing op zeven bezwaarschriften die zijn ingediend op 5 mei 2017.
Bij brieven van 5 november 2017 heeft de gemachtigde van eisers Belle van Zuylen B.V., [bedrijf] , De Hoge Wier B.V., Rederij Amsterdam B.V., Smidtje Beheer B.V. en Twee Gebroeders B.V. verweerder ingebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op 28 bezwaarschriften van eveneens 5 mei 2017.
1.6.
Verder heeft eiseres Rederij Amsterdam B.V., zonder tussenkomst van haar gemachtigde, bij brieven van 13 februari 2018 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op 45 bezwaarschriften die zijn ingediend van 5 mei, 6 mei en 6 juni 2017.
Standpunt verweerder
2. Op 6 april 2018 heeft verweerder de bezwaren van eisers kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat – kort samengevat – eisers geen belanghebbenden zijn bij de primaire besluiten waarbij aanvragen van ‘derden’, eveneens vanwege de eindscore en het toegekende rangordenummer, zijn afgewezen. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
Standpunt eisers
3. Eisers hebben in beroep het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Zij stellen zich op het standpunt dat zij in bezwaar wel degelijk als belanghebbenden moesten worden aangemerkt. Volgens eisers is het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 13 juni 2017 tot wijziging van artikel 1.3 van de RPA en daarmee de invoering van het moratorium onrechtmatig. Verweerder moet, aldus eisers, de hier aan de orde zijnde aanvragen volgens het Uitgiftereglement 2016 beoordelen. Dit beleid is immers nog door geen rechter als onrechtmatig aangemerkt. Als bij de beoordeling van de aanvragen van anderen zou blijken dat de toekenning van het rangordenummer onjuist is, heeft dat direct gevolg voor de positie in rangorde voor eisers in hun eigen zaken over vergunningaanvragen. Eisers stellen verder belang te hebben bij het bestrijden van de weigering omdat zij schade hebben geleden. Zij hebben in het kader van hun vergunningaanvragen kosten gemaakt voor het laten maken van tekeningen, indienen van ontwerpen en inschakelen van externe adviseurs. Verweerder heeft de bezwaarschriften dan ook ten onrechte aangemerkt als
kennelijkniet ontvankelijk en is daarom dwangsommen aan eisers verschuldigd.
Oordeel rechtbank
4. In deze procedure gaat het om de bezwaren van eisers tegen de afwijzingen van aanvragen van anderen dan eisers voor exploitatievergunningen in kader van uitgifteronde 2016. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder de bezwaren van eisers tegen deze afwijzingen terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang bij eisers.
Is er sprake van procesbelang?
5.1.
De rechtbank onderschrijft de argumenten die verweerder aanvoert met betrekking tot het ontbreken van het procesbelang van eisers in deze zaak. Eisers kunnen met hun bezwaren feitelijk niet bereiken wat zij willen. Zij willen een beoordeling van de aanvragen van derden op grond van het Uitgiftereglement 2016, maar dat was ten tijde van het bestreden besluit niet meer mogelijk. Immers, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 juni 2017 [1] is de verdeelprocedure zoals vastgelegd in het Uitgiftereglement 2016 onderuit gegaan en heeft verweerder besloten een geheel nieuwe verdeelprocedure te gaan ontwikkelen. De verdelingsregels voor de vergunningsronde waarop de aanvragen zien, kunnen dus sinds de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017 niet meer worden toegepast. Daarbij is het Uitgiftereglement 2016 door verweerder ingetrokken met ingang van 28 maart 2018. De rangorde die aan derden is gegeven, en waarmee eisers het niet eens zijn, is daarmee komen te vervallen. Als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017 is een nieuwe regeling is die erin voorziet dat alleen op aanvragen ingediend vanaf 1 maart 2020 worden behandeld. Het is dan ook uitgesloten dat alsnog gunstig wordt beslist op de eigen aanvragen van eiser op grond van het Uitgiftereglement 2016 vanwege een nieuwe rangordebepaling.
5.2.
Voor zover namens eisers ter zitting is aangevoerd dat ook al is het Uitgiftereglement 2016 ingetrokken, er nog altijd de besluiten bestaan, die volgens de gemachtigde als concrete toezeggingen aangemerkt kunnen worden dat exploitatievergunningen verleend worden en de rangorde in dit licht weer actueel wordt, ligt ook hierin naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang. Ten eerste is niet aannemelijk geworden dat onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan ten aanzien van eisers. Voor zover toezeggingen zijn gedaan aan derden, hetgeen evenmin aannemelijk is gemaakt, staan die toezeggingen te ver verwijderd van eisers, waardoor geen sprake is van een rechtstreeks belang dat tot procesbelang zou kunnen leiden.
5.3.
De stelling tenslotte van eisers dat hun belang is gelegen in de door hun geleden financiële schade, slaagt ook niet. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen causaal verband tussen de kosten die eisers hebben moeten maken in het kader van hun eigen aanvragen en de in deze zaak aan de orde zijnde besluiten op aanvragen van derden. In dat kader is bovendien van belang dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat de door eisers gestelde schade wel een procesbelang oplevert in de heroverweging in bezwaar met betrekking tot hun eigen aanvragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eisers geen belang hadden bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar.
Is er sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar?
6.1.
Volgens artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
6.2.
Eisers voeren aan dat ten tijde van het indienen van de bezwaarschriften op 5 en 6 mei en 7 juni 2018 de Afdeling zich nog niet had uitgesproken over de strijdigheid van de verdeelprocedure met de Dienstenrichtlijn. Dit betekent dat eisers ten tijde van het indienen van het bezwaar als belanghebbenden waren aan te merken en het niet voorzienbaar was dat de beleidsregel zodanig werd gewijzigd dat eisers daardoor de status van belanghebbenden zouden verliezen. Daarom was er geen sprake van een kennelijke niet-ontvankelijkheid en was verweerder een dwangsom verschuldigd aan eisers.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat de heroverweging in bezwaar in beginsel plaats vindt met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het moment van de heroverweging. De aard van de besluitvorming noopt hier niet om een uitzondering van deze hoofdregel. Dit geldt ook als toetsingsmoment voor het bepalen of een bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. De heroverweging in bezwaar heeft hier plaats gevonden met het bestreden besluit van 6 april 2018. De hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling waren toen al bekend en het Uitgiftereglement 2016 was al met ingang van 28 maart 2018 ingetrokken. Het was ten tijde van het bestreden besluit daarom duidelijk dat eisers geen procesbelang hebben, zodat het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Awb geen dwangsom verschuldigd is. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. Het voorgaande betekent dat eisers geen gelijk krijgen en de rechtbank het beroep ongegrond verklaart. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, voorzitter, en mr. B.C. Langendoen en mr. A.D. Belcheva, rechters, in aanwezigheid van mr. M. Oosterhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2019.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1520.