Overwegingen
De aanleiding voor deze procedure
1. De stichting is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een verzorgingshuis ( [naam verzorgingstehuis] ). Het verzorgingshuis bestaat uit een (gesloten) verpleegafdeling en beschikt over diverse aanleunwoningen. De bewoners op de verpleegafdeling wonen verdeeld over drie etages. Zij hebben ieder een eigen kamer. Het verzorgingshuis beschikt over zes verschillende gemeenschappelijke ruimtes/huiskamers. De eerste en tweede etage hebben ieder een huiskamer en op de begane grond zijn vier huiskamers. Verder beschikt het verzorgingshuis, voor zover van belang, over een recreatieruimte, twee multifunctionele ruimtes, een linnenkamer en een zusterpost. Het verzorgingshuis is één onroerende zaak als bedoeld in de Wet WOZ.
2. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2015 vastgesteld op € 2.870.000. Deze WOZ-waarde is tussen partijen niet in geschil. In geschil is de vraag of de heffingsambtenaar de aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning 2016 (de aanslag) terecht heeft opgelegd.
3. De stichting voert aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de waarde van de woonruimtes in het verzorgingshuis. De onroerende zaak is vrijwel geheel in gebruik als woonruimte en moet in die zin worden aangemerkt als woning. Ten minste 70% van de waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan gedeelten die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Ter onderbouwing hiervan heeft de stichting een taxatierapport overgelegd van Phydias van
5 oktober 2016 met een bijbehorende plattegrond en matrix. Dit betekent volgens de stichting dat de aanslag ten onrechte is opgelegd en moet worden vernietigd.
4. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat het percentage woondelen van de onroerende zaak is berekend op 48,47% en dat de onroerende zaak daarom terecht is aangemerkt als niet-woning. Om dit te onderbouwen heeft ook de heffingsambtenaar een plattegrond en een matrix overgelegd. Volgens de heffingsambtenaar is de aanslag correct opgelegd.
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
5. Onroerendezaakbelasting kan onder andere worden geheven van de gebruiker van een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient.Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning als de WOZ-waarde van de onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.Hierbij gaat het om de vraag of onzelfstandige gedeelten van een onroerende zaak tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.Met ‘in hoofdzaak’ wordt in dit geval bedoeld: 70% of meer.Is aan die voorwaarde voldaan, dan wordt de gehele onroerende zaak als woning aangemerkt, hetgeen betekent dat geen onroerendezaakbelasting ten aanzien van het gebruik kan worden geheven.
6. De rechtbank stelt voorop dat op de zitting is gebleken dat tussen de stichting en de heffingsambtenaar de oppervlakte van de opstal niet in geschil is. Beide matrixen leiden tot een iets andere oppervlakte van de opstal, maar beide partijen zijn het erover eens dat dit verschil in oppervlakte verwaarloosbaar is. Verder zijn de stichting en de heffingsambtenaar het erover eens dat de waarde per m2 voor alle onzelfstandige gedeelten van het verzorgingshuis gelijk is en dat de waarde van de grond onder en rondom de opstal buiten aanmerking kan worden gelaten, omdat deze naar rato wordt toegerekend aan de woondelen en niet-woondelen van de opstal.
7. De stichting en de heffingsambtenaar zijn het er verder over eens dat de eigen kamers van de bewoners van het verzorgingshuis onderdelen van de onroerende zaak zijn die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Op de zitting heeft de stichting de rechtbank verzocht om aan te geven of de eigen kamers van de bewoners van het verzorgingshuis ‘dienen tot woning’ of ‘volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden’. De rechtbank zal niet aan dit verzoek van de stichting voldoen. Ten eerste omdat er tussen partijen geen geschil is over de vraag of de eigen kamers zijn te beschouwen als delen van de onroerende zaak als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Ten tweede omdat de rechtbank over te weinig informatie beschikt over de eigen kamers (bijvoorbeeld omtrent de vraag of de kamers afsluitbaar zijn en over welke voorzieningen de kamers beschikken). Ten derde omdat een eenduidig standpunt van de heffingsambtenaar op dit punt ontbreekt. De rechtbank vindt hierbij nog van belang dat de stichting dit verzoek pas op de zitting heeft gedaan, zodat de heffingsambtenaar zich daarop niet heeft kunnen voorbereiden en de rechtbank voorafgaande aan de zitting geen informatie over de eigen kamers heeft kunnen opvragen bij de heffingsambtenaar, althans daar bestond voorafgaande aan de zitting geen aanleiding voor.
8. De rechtbank heeft op de zitting in het bijzijn van beide partijen de overgelegde plattegronden bekeken en op onderdelen besproken. Hieruit is naar voren gekomen dat de stichting en de heffingsambtenaar alleen van mening verschillen over de vraag of de volgende onderdelen (ruimtes) van het verzorgingshuis zijn aan te merken als woondelen, dit wil zeggen delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden: de zes gemeenschappelijke ruimtes/huiskamers, de twee multifunctionele ruimtes, de recreatieruimte, de linnenkamer en de gangen in het verzorgingshuis die naar de eigen kamers van de bewoners leiden. Verder is gebleken dat de heffingsambtenaar en de stichting het erover eens zijn dat de door hen overgelegde plattegronden, die van verschillende data zijn, beide de feitelijke situatie weergeven zoals die (ook) op de peildatum 1 januari 2015 bestond.
9. De stichting voert aan dat alleen de ruimtes die uitsluitend voor het personeel zijn bestemd, zoals personeelsruimtes, de zusterpost en ook de gangen die daar naartoe leiden, zijn aan te merken als niet-woondelen. Alle andere onderdelen van het verzorgingshuis, waaronder de hiervoor onder 8 genoemde onderdelen die in geschil zijn, vallen volgens de stichting onder woondelen.
10. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat alleen de eigen kamers van de bewoners woondelen zijn.
11. De rechtbank leidt uit de jurisprudentiehet volgende af: als bepaalde ruimtes van het verzorgingshuis meer dan incidenteel gebruikt worden door het verzorgende en/of verplegende personeel in verband met het verlenen van verpleegkundige hulp of zorg, kan van die ruimtes niet worden gezegd dat zij
volledigdienstbaar zijn aan woondoeleinden. Onder ‘volledig’ moet namelijk worden verstaan: voor 100%. De stichting heeft op de zitting verklaard dat het verzorgende en verplegende personeel overal in het verzorgingshuis komt en rondloopt. Ook gelet op de aard van het gebruik als verzorgingshuis acht de rechtbank aannemelijk dat de zes gemeenschappelijke ruimtes/huiskamers, de twee multifunctionele ruimtes, de recreatieruimte, de linnenkamer en de gangen in het verzorgingshuis meer dan incidenteel gebruikt worden door het verzorgende en/of verplegende personeel om daar hun werkzaamheden te verrichten. Hieruit volgt dat deze ruimtes niet zijn aan te merken als delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
12. Uitgaande van het voorgaande vindt de rechtbank dat de heffingsambtenaar de woondelen van het verzorgingshuis correct heeft weergegeven op de plattegrond en de oppervlakten van deze woondelen correct heeft weergegeven in de matrix. Hieruit volgt dat 48,47%, dus minder dan 70%, van de waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan delen die tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De heffingsambtenaar heeft het verzorgingshuis dan ook terecht aangemerkt als niet-woning. Dit betekent dat de heffingsambtenaar terecht een aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning aan de stichting heeft opgelegd.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.