Overwegingen
1. [de persoon] heeft een [handel] waarmee de binnenscheepvaart wordt voorzien van brandstof en toebehoren. In dit kader wenst [de persoon] een bunkerstation te realiseren aan [adres 2] in [adres 1] in Amsterdam.
2. Het college heeft het besluit op de aanvraag voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Het college heeft een ontwerpbesluit genomen inhoudende het voornemen om de aanvraag te weigeren waarna het ontwerpbesluit zes weken ter inzage heeft gelegen. [de persoon] heeft een zienswijze ingediend over het ontwerpbesluit.
3. De zienswijze van [de persoon] heeft niet geleid tot een gewijzigd inzicht bij het college. De omgevingsvergunning is geweigerd, omdat het bunkerstation volgens het college in strijd is met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en zij geen toepassing willen geven aan de bevoegdheid om de omgevingsvergunning alsnog te verlenen op grond van artikel 2.12, aanhef en eerste lid, onder 3 van de Wabo (afwijkingsbevoegdheid).
4. [de persoon] is het hier niet mee eens en is daarom in beroep gegaan bij de rechtbank.
5. Volgens [de persoon] is het bunkerstation niet in strijd met het bestemmingsplan. Het bunkerstation is geen bouwwerk, maar een drijvend werktuig dat ligt afgemeerd aan twee palen. De meerpalen zijn niet in strijd met het bestemmingsplan, terwijl het bunkerstation zelf op basis van de toelichting van het bestemmingsplan is toegelaten.
6. [de persoon] vindt dat het college daarnaast onvoldoende gemotiveerd heeft waarom hij geen toepassing heeft willen geven aan de afwijkingsbevoegdheid. Zo heeft het college zich onvoldoende verdiept in de noodzaak en nut van het bunkerstation op de beoogde locatie en is het college voorbijgegaan aan het duurzame karakter van het bunkerstation. [de persoon] stelt verder dat het college het plan heeft voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK) en het plan is getoetst aan de redelijke eisen van welstand. [de persoon] is het niet eens met het negatieve advies.
Is het bunkerstation in strijd met het bestemmingsplan?
7. Voor de beoogde locatie van het bunkerstation is het bestemmingsplan ‘Spaarndammers en Zeehelden’ van toepassing. Partijen zijn het erover eens dat de locatie is gelegen op grond met de bestemming ‘water-1’.
8. De rechtbank overweegt dat in artikel 20.1 van het bestemmingsplan de bestemmingsomschrijving wordt gegeven voor de aangewezen gronden met ‘water-1’.
De voor 'Water - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
. water;
. vaargeul voor zeevaart en beroepsvaart;
. waterhuishoudkundige voorzieningen;
. waterbouwkundige kunstwerken;
e. ligplaatsen ten behoeve van pleziervaartuigen en passagiersvaartuigen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - ligplaatsen pleziervaartuigen';
f. ligplaatsen ten behoeve van vaartuigen behorend bij een watersportcentrum ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - watersportcentrum';
g. een jachthaven met inbegrip van bijbehorende steigers, bijbehorende opslag- en nevenruimte en overige bouwwerken geen gebouwen zijnde, ter plaatse van de aanduiding 'jachthaven';
h. een autolosplaats met bijbehorende voorzieningen, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - autolosplaats'.
Het bunkerstation valt niet onder deze bestemmingsomschrijving. Het door [de persoon] aangevraagde is dus in strijd met het bestemmingsplan. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de vraag of het bunkerstation al dan niet een bouwwerk is. De vraag of de meerpalen wel zijn toegestaan op basis van het bestemmingsplan is verder ook niet relevant, omdat het plaatsen hiervan slechts een deel van de aanvraag uitmaakt.
Heeft het college in redelijkheid de omgevingsvergunning kunnen weigeren?
9. Op grond van artikel 2.12, aanhef en eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo heeft het college de bevoegdheid, indien een plan in strijd is met het bestemmingsplan, toch een omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft beslissingsruimte in de keuze om wel of niet van het bestemmingsplan af te wijken. De rechtbank toetst deze keuze terughoudend. Dit betekent dat de rechtbank beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen om de omgevingsvergunning te weigeren.
10. Het college heeft geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Het college heeft daarbij de motivering gegeven dat er geen noodzaak is voor een extra bunkerstation in het gebied. Daarnaast heeft de gemeente plannen om een brug te plaatsen over [het water] . De beoogde locatie zal nodig zijn om wachtruimte te realiseren voor de brug. Volgens het college strookt de permanente ligplaats van het bunkerstation daarnaast niet met het publieke gebruik en het openbare karakter van het [gedeelte] en tast het bunkerstation voor een belangrijk deel het open zicht op [het water] . Ook is de brandstofdistributie van diesel niet passend in het duurzame karakter van [adres 1] en is niet uitgesloten dat er alternatieve locaties zijn om het bunkerstation te realiseren. Het college concludeert dat het stedenbouwkundig belang, zoals het vrijhouden van ruimte, zichtlijnen en uitstraling en het belang van omwonenden, zoals het uitzicht, de beleving en mogelijk toekomstig gebruik zwaarder wegen dan het bedrijfsmatige belang van [de persoon] .
11. De rechtbank is van oordeel dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Het college heeft de relevante belangen bij zijn beoordeling betrokken en daarbij een motivering gegeven. De rechtbank vindt deze motivering van het college inzichtelijk en begrijpelijk. Ten aanzien van het betoog van [de persoon] dat het bunkerstation volgens hem voldoet aan de redelijke eisen van welstand, overweegt de rechtbank dat het advies van de CRK niet ten grondslag ligt aan de weigering. Dit betoog leidt daarom niet tot aantasting van het bestreden besluit.
12. De aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bunkerstation is in strijd met het bestemmingsplan en het college heeft in redelijkheid de door [de persoon] aangevraagde vergunning kunnen weigeren.
13. Het beroep is ongegrond. [de persoon] krijgt dus geen gelijk.
14. Voor een proceskostenvergoeding of een vergoeding van het door [de persoon] betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.