ECLI:NL:RBAMS:2019:7339

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
13/117328-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot zware mishandeling en afpersing; veroordeling tot 2 maanden gevangenisstraf voor bedreiging

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte vrijgesproken van de poging tot zware mishandeling en afpersing, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voor bedreiging. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 14 mei 2019 te Amsterdam, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het steken van de aangever met een mes en het stelen van 20 euro. Tijdens de zitting op 22 augustus 2019 heeft de officier van justitie, mr. G. Dankers, de vrijspraak voor de diefstal met geweld gevorderd, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. W. Morra, betoogde dat niet bewezen kon worden dat de verdachte de aangever had gestoken. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de zware mishandeling en de afpersing, maar dat de bedreiging met een mes wel bewezen kon worden. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn instabiele leefomstandigheden en eerdere veroordelingen. De rechtbank besloot af te wijken van de eis van de officier van justitie voor een ISD-maatregel, omdat dit niet zinvol zou zijn gezien de omstandigheden. De verdachte is ook veroordeeld tot de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, omdat hij zich tijdens de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/117328-19 en 13/014888-19 (TUL)
Datum uitspraak: 5 september 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) in 1978, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats detentie] ,
gedagvaard als:
[alias verdachte], geboren te [alias geboorteplaats] ( [alias land van herkomst] ) op [alias geboortedag] 1981.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 augustus 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G. Dankers, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. W. Morra, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan:
1. primair: poging tot zware mishandeling van [aangever] op 14 mei 2019 te Amsterdam;
subsidiair: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling van [aangever] op 14 mei 2019;
2. primair: diefstal met geweld van 20 euro van [aangever] en/of afpersing van 20 euro van [aangever] door onder meer een stekende beweging met een mes te maken op 14 mei 2019;
subsidiair: een poging daartoe.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3. Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van feit 1 op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde kan worden bewezen. Verbalisant [verbalisant] heeft gezien dat verdachte een mes heeft gepakt, en dat hij zag dat verdachte zijn arm met daarin het mes naar achteren bewoog alsof hij aangever wilde steken. Aangever heeft ter plaatse aan deze verbalisant verklaard dat hij door verdachte is gestoken. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het letsel van aangever is veroorzaakt door een mes dat verdachte vast had. De verklaring van verdachte inhoudende dat aangever met zijn arm tegen het mes is aangekomen acht de officier van justitie – gelet op de lengte van de wond – ongeloofwaardig. Het steken in de onderarm kan zwaar lichamelijk letsel tot gevolg hebben.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie gerekwireerd tot vrijspraak.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, onder verwijzing naar zijn schriftelijke pleitnota, ten aanzien van het onder feit 1 primair ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte de aangever heeft gestoken. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat het (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ontbreekt, omdat er geen aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft bestaan en deze ook niet is aanvaard. Ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman vrijspraak bepleit, omdat verdachte niet heeft gestoken. Als de rechtbank al tot een bewezenverklaring van steken komt, kan er geen bijkomend oogmerk van toe-eigening of van afdreiging worden bewezen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van het onder 1 primair en het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank stelt vast dat bij aangever letsel aan zijn onderarm is geconstateerd. Het dossier bevat geen informatie omtrent het letsel, bijvoorbeeld omtrent de diepte van de wond of over de vraag of het letsel passend is bij de aangifte. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte opzettelijk stekende bewegingen heeft gemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever. Verdachte dient hiervan dus te worden vrijgesproken.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank verder van oordeel dat niet kan worden bewezen hetgeen onder feit 2 ten laste is gelegd, zodat verdachte ook daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
Op grond van de inhoud van het strafdossier en de verklaring van verdachte ter zitting, inhoudende dat hij twee messen uit de bosjes heeft gepakt omdat aangever hem wilde slaan en dat hij deze messen aan aangever heeft getoond, acht de rechtbank de ten laste gelegde bedreiging bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1, subsidiair:
op 14 mei 2019 te Amsterdam [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door voornoemde [aangever] een mes te tonen en voor te houden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van twee jaren, zonder aftrek van voorarrest. Daarbij heeft de officier van justitie gevorderd dat na 6 maanden na de start van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel een tussentijdse toetsing van de noodzaak tot de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel zal plaatsvinden.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot het opleggen van de ISD-maatregel dient te worden afgewezen. Hiertoe heeft de raadsman primair aangevoerd dat niet is voldaan aan de wettelijke criteria. Subsidiair is het opleggen van een ISD-maatregel in strijd met het
ne bis in idem-beginsel en meer subsidiair bestaat er geen reden of noodzaak tot het opleggen van de maatregel. De raadsman heeft verzocht ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen en de voorlopige hechtenis op grond van artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering op te heffen.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling door in het Oosterpark aan aangever een mes te tonen. Dit is een vervelend feit en kan gevoelens van onveiligheid teweeg brengen.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie van 24 juli 2019 blijkt dat verdachte zich eerder schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. Ook blijkt dat verdachte vrij recent de ISD-maatregel opgelegd heeft gekregen en dat hij nadien voor enkele feiten opnieuw is veroordeeld.
Uit het dossier en uit het behandelde ter terechtzitting van 22 augustus 2019 blijkt dat bij de tenuitvoerlegging van de vorige ISD-maatregel de terugkeer van verdachte naar [land van herkomst] voorop stond, maar dat dit niet succesvol is gebleken. Uit het reclasseringsadvies van 30 juli 2019 blijkt dat bij verdachte sprake is van zeer instabiele leefomstandigheden. Hij verblijft onrechtmatig in Nederland, waardoor hij hier geen aanspraak kan maken op sociale voorzieningen. Hulpverlening gericht op de resocialisatie in Nederland is binnen de ISD-maatregel daardoor niet mogelijk. Daarnaast kampt verdachte met middelengebruik. Uit het genoemde reclasseringsadvies komt echter geen plan van aanpak naar voren ten aanzien van de behandeling van deze verslavingen. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het opleggen van een ISD-maatregel zou resulteren in een kale detentie en enkel zou zien op de beveiliging van de maatschappij.
Gelet op het bovenstaande, de persoonlijke omstandigheden van verdachte en het geringe aantal nieuwe veroordelingen sinds de vorige – recent opgelegde – ISD-maatregel acht de rechtbank het thans niet zinvolom thans opnieuw een ISD-maatregel aan verdachte op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Bij de straftoemeting neemt de rechtbank in aanmerking de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Deze oriëntatiepunten nemen als uitgangspunt bij een bedreiging door het tonen van een steekwapen (of een als zodanig aan te merken voorwerp) een taakstraf voor de duur van 60 uren. Gelet op de recidive van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden acht de rechtbank een gevangenisstraf voor na te noemen duur passend en geboden.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 19 juli 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/014888-19, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 13 februari 2019 van de politierechter Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een maand, met bevel dat deze straf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf voor de duur van een maand te gelasten.

10.Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen straf is gegrond op artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1, subsidiair:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of bedreiging met zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte](gedagvaard als
[alias verdachte]), daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij genoemd vonnis van 13 februari 2019 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A.J. Hübel, voorzitter,
mrs. I. Mannen en H.E. Hoogendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.P. Jit, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 september 2019.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
[(...)]