In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van de Ziektewetuitkering. De eiser, die voor het laatst werkzaam was als beveiliger, had zijn uitkering op 19 augustus 2018 beëindigd gekregen op basis van een besluit van het UWV. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat de eiser, ondanks zijn beperkingen, in staat was om meer dan 65% van zijn vorige loon te verdienen in andere functies. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond.
Tijdens de zitting op 17 september 2019 heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord, waarin hij stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische en lichamelijke beperkingen. De rechtbank heeft de rapportages van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen beoordeeld en geconcludeerd dat deze rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en voldoende duidelijk zijn. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiser in staat was om de geduide functies te vervullen, ondanks zijn klachten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts B&B op een deugdelijke grondslag berustte en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de uitkomsten van deze beoordeling. Eiser kreeg geen gelijk in zijn beroep, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.