In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 januari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Woningstichting Rochdale (eiseres) en een huurder (gedaagde). De huurder had zijn zwager gedurende twee maanden in strijd met de huurovereenkomst in zijn woning laten verblijven. Rochdale vorderde de ontruiming van de woning, stellende dat de huurder wanprestatie had gepleegd door de woning zonder toestemming onder te verhuren aan derden. De huurder betwistte deze beschuldigingen en voerde aan dat hij op vakantie was en slechts zijn vriend de sleutel had gegeven om voor zijn huisdieren te zorgen.
Tijdens de zitting op 21 januari 2019 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten toelichtten. De kantonrechter oordeelde dat, hoewel er aanwijzingen waren voor een tekortkoming van de huurder, deze niet ernstig genoeg waren om een ontruiming te rechtvaardigen. De rechter concludeerde dat er nader onderzoek nodig was om de situatie volledig te begrijpen, en dat de vordering van Rochdale in een bodemprocedure niet met voldoende zekerheid zou slagen. Daarom werden de gevorderde voorlopige voorzieningen afgewezen en werd Rochdale veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van wanprestatie in huurrelaties en de noodzaak van voldoende bewijs voordat ingrijpende maatregelen zoals ontruiming kunnen worden opgelegd.