Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- [gedaagde sub 2] met mr. Alspeer.
2.De feiten
18 juli 2019 op te zeggen per 30 augustus 2019. Aan deze sommatie heeft [gedaagde sub 1] niet voldaan.
31 augustus 2019 voortzet als achterblijvende onderhuurder van de hoofdhuurder [gedaagde sub 1] .
3.Het geschil in conventie
€ 500,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat gedaagden hiermee in gebreke blijven;
II. [gedaagde sub 1] te veroordelen om de huur van € 648,96 per maand te betalen vanaf 1 september 2019 tot aan de dag van ontruiming;
III. [gedaagde sub 1] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis aan Eigen Haard als voorschot op de verschuldigde boete te betalen een bedrag van € 5.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
IV. [gedaagde sub 1] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis aan Eigen Haard als voorschot op de schade ex artikel 6:104 BW te betalen een bedrag van € 3.618,72, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
V. [gedaagde sub 1] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis aan Eigen Haard te betalen de huurschuld van € 1.297,92, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
VI. gedaagden te veroordelen in de proces- en nakosten.
4.Het geschil in voorwaardelijke reconventie
II. Eigen Haard te veroordelen in de proces- en nakosten;
III. in het geval van een veroordeling in conventie, het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De vordering tot ontruiming, voor zover gericht tegen [gedaagde sub 2]
[gedaagde sub 2] komt in beginsel een beroep toe op bescherming als onderhuurder in geval van beëindiging van de huur, zoals geregeld in artikel 7:269 lid 1 BW, nu het een zelfstandige woning betreft en voldoende aannemelijk is dat zij daarin haar hoofdverblijf heeft. Zij heeft de door haar gewenste voortzetting van de huur op de voet van artikel 7:270a BW meegedeeld aan Eigen Haard (zie 2.12).
Ingevolge artikel 7:269 lid 2, onder a tot en met d, BW kan de verhuurder echter binnen zes maanden nadat zij op grond van lid 1 de onderhuur heeft voortgezet, vorderen dat de rechter zal bepalen dat de huur met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip zal eindigen.
heeft aangevoerd dat een beroep door Eigen Haard op de gronden onder a en b van dat artikel niet zal opgaan, nu zij voldoende financiële waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur en de onderhuur niet is aangegaan met de kennelijke strekking om haar de positie van huurder te verschaffen. Daarnaast dient een belangenafweging volgens [gedaagde sub 2] in haar voordeel uit te vallen.
Eigen Haard heeft zich echter op de c-grond van deze bepaling beroepen. Zij heeft aangevoerd dat [gedaagde sub 2] geen bescherming toekomt omdat zij niet te goeder trouw was bij het sluiten van de overeenkomst van onderhuur, althans bij de aanvang van de bewoning.
allebedingen van de overeenkomst, waarbij alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst
alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een daarmee samenhangende overeenkomstin aanmerking moeten worden genomen. Bovendien gaat het hier om een beschermingsstelsel ten behoeve van de consument, zodat in beginsel een ruime uitleg van vorenstaande regel voor de hand ligt.
6.De beslissing
€ 1.297,92, te vermeerderen met de wettelijke rente op de voet van artikel 6:119 BW met ingang van 16 augustus 2019 tot aan de dag van voldoening,