Beoordeling
in conventie en in reconventie:
8. Gelet op de nauwe samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, zullen deze hieronder gezamenlijk worden behandeld.
9. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vorderingen van partijen in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
10. Ter zitting heeft HBC bevestigd dat de vorderingen onder 2.4 en 2.5 door [gedaagde] al voor dagvaarding waren voldaan. De vorderingen onder 2.4 en 2.5 zullen dan ook worden afgewezen. Na dagvaarding zijn ook de (omzetgerelateerde) huurtermijnen over april, mei en juni 2019 voldaan, en voor een veroordeling tot betaling van de gevorderde contractuele boete over de na dagvaarding betaalde huurachterstand bestaat geen spoedeisend belang, zodat ook de vordering onder 2.2 thans niet toewijsbaar is.
11. [gedaagde] betwist verder dat zij gehouden is tot betaling van de tweede termijn van de investeringsbijdrage ad € 23.117,27 (zie onder 2.3) verwijzend naar de huurovereenkomst, omdat de omzetgerelateerde huur is betaald en deze de jaarlijkse minimum huurprijs volledig te boven gaat met het bedrag van de jaarlijkse termijn. Hiertegenover heeft HBC onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] dit bedrag is verschuldigd. Ter zitting heeft de gemachtigde nog aangeboden een berekening in het geding te brengen, maar dit voert te ver voor de onderhavige kort geding procedure. De vorderingen onder 2.3 en 2.6 zijn dan ook eveneens niet toewijsbaar.
12. Blijft in conventie, kort gezegd, de vordering tot ontruiming over en de daarmee samenhangende vordering onder 2.7. [gedaagde] voert aan dat zij de betalingen van de huurpenningen over de maanden april, mei en juni 2019 heeft opgeschort omdat de directie van HBC, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, niet met haar in gesprek wilde gaan over de toekomst. Zoals HBC terecht stelt, is echter in de huurovereenkomst en in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat [gedaagde] niet bevoegd was om haar huurbetalingsverplichting op te schorten. Nu zij dit wel heeft gedaan, is zij dan ook tekortgeschoten in haar verplichtingen op grond van de overeenkomsten. Daarbij is onbetwist gebleven dat [gedaagde] ook de huur over de maanden oktober, november en december 2018 na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst te laat heeft betaald. Ook daarmee is zij tekort geschoten in haar verplichtingen.
13. In de gegeven omstandigheden is echter de verwachting dat de bodemrechter zal oordelen dat deze tekortkomingen ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigen. [gedaagde] is tot op heden, weliswaar niet altijd tijdig, steeds haar betalingsverplichtingen uiteindelijk nagekomen. Niet gebleken is dat zij daartoe niet in staat was of in de toekomst zal zijn. Uit de stellingen van partijen komt naar voren dat vanaf het begin van de huurovereenkomst zich opstartproblemen hebben voorgedaan en onduidelijkheden over de verplichtingen over en weer. Ter opheldering daarvan is in oktober 2018 de vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij HBC onder meer een deel van de huurbetalingsachterstand heeft kwijtgescholden.
14. De exploitatie van het warenhuis is verder niet zo succesvol verlopen als initieel verwacht. Onbetwist is gebleven dat HBC aan [gedaagde] daarover geen openheid heeft gegeven, terwijl na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in de media geruchten rond gingen dat het warenhuis per 1 januari 2020 zou gaan sluiten, hetgeen ook blijkt uit de website van CNV. Een en ander zal grote gevolgen hebben voor [gedaagde] , niet in de laatste plaats nu in dat geval contractueel is bepaald dat de huurovereenkomst met [gedaagde] kan worden beëindigd. Daarbij geldt dat [gedaagde] grote investeringen heeft gedaan in het gehuurde. Nu HBC op de vele verzoeken van [gedaagde] om openheid en een gesprek in het geheel niet heeft gereageerd, is dan ook begrijpelijk dat in de ogen van [gedaagde] de vooraf aangekondigde opschorting van de huurtermijnen (zie 1.14) de enige mogelijkheid was om HBC te dwingen duidelijkheid te verstrekken over de nabije toekomst. Daarbij zij opgemerkt dat HBC ook ter zitting hierover geen helderheid heeft verschaft. Gelet op deze omstandigheden, kan dan ook niet voorshands worden geoordeeld dat de tekortkomingen in de huurverplichtingen een zo verstrekkend rechtsmiddel als ontruiming thans rechtvaardigen.
15. Slotsom van het bovenstaande is dat de vordering tot ontruiming (2.1) wordt afgewezen evenals de vorderingen onder 2.6 en 2.7. HBC zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie.
16. In reconventie zijn de vorderingen evenmin toewijsbaar. HBC is niet verplicht om de huurovereenkomst met de hoofdverhuurder aan [gedaagde] te verstrekken. Ter zitting heeft HBC toegezegd de contactgegevens van de hoofdverhuurder aan [gedaagde] te verstrekken, waardoor [gedaagde] in staat is om in onderhandeling te treden met de hoofdverhuurder en te bezien of er mogelijkheden bestaan om ten aanzien van het gehuurde hoofdhuurder te worden. Daarbij geldt dat ter zitting door partijen is verklaard dat het restaurant zelfvoorzienend zonder het warenhuis geëxploiteerd kan worden. De vordering onder 5.1 wordt dan ook afgewezen.
17. Verder betwist HBC dat een besluit tot beëindiging van de hoofdhuurovereenkomst is genomen, zodat zij deze niet kan overleggen. De vordering onder 5.2. wordt daarom afgewezen. Evenmin is de vordering onder 5.3 toewijsbaar, aangezien daartoe jegens [gedaagde] geen verplichting bestaat. De vorderingen onder 5.4 en 5.5 zijn voorbarig, nu onvoldoende concreet is gesteld, dat een faillissement van HBC daadwerkelijk op korte termijn te verwachten is.
18. Conclusie is dan ook dat de vorderingen in reconventie evenmin toewijsbaar zijn. [gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in reconventie, met dien verstande dat deze in verband met de nauwe samenhang met de vorderingen in conventie worden begroot op nihil.