ECLI:NL:RBAMS:2019:6776

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2019
Publicatiedatum
13 september 2019
Zaaknummer
13/684415-18 (zaak A) en 13/123171-18 (zaak B) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake poging tot afpersing en vernieling

Op 13 september 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen van een poging tot afpersing en medeplegen van vernieling. De zaak betreft twee parketnummers: 13/684415-18 (zaak A) en 13/123171-18 (zaak B). In zaak A werd de verdachte beschuldigd van het medeplegen van een poging tot afpersing van [persoon 1] in de periode van 27 juli 2018 tot en met 1 augustus 2018 in Amsterdam. In zaak B werd de verdachte beschuldigd van het medeplegen van de vernieling van een spoiler en een Audi op 19 juli 2017 in Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte betrokken was bij het versturen van bedreigende sms-berichten aan [persoon 1], waarin werd gedreigd met geweld als er geen geldbedrag van 50.000 euro zou worden overhandigd. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de afpersing, onder andere door het gebruik van telefoons en tapgesprekken. In zaak B werd vastgesteld dat de verdachte samen met anderen de spoiler van de Audi had vernield. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan beide feiten en legde een gevangenisstraf op van 120 dagen, waarvan 116 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 180 uren. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij [persoon 2] van € 697,09, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/684415-18 (zaak A) en 13/123171-18 (zaak B) (Promis)
Datum uitspraak: 13 september 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1] , [plaats 1] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 augustus 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. Bosman en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. A. Çimen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Parketnummer 13/684415-18 (zaak A):
primair:medeplegen van een poging tot afpersing van [persoon 1] in de periode van 27 juli 2018 tot en met 1 augustus 2018 in Amsterdam;
subsidiair:medeplichtigheid aan een poging tot afpersing van [persoon 1] in de periode van 27 juli 2018 tot en met 1 augustus 2018 in Amsterdam;
Parketnummer 13/123171-18 (zaak B):
primair:medeplegen van een vernieling van een spoiler en een auto (merk: Audi) op 19 juli 2017 in Amsterdam;
subsidiair:medeplichtigheid aan een vernieling van een spoiler en auto (merk: Audi) op 19 juli 2017 in Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Oordeel van de rechtbank
4.1.1.
Ten aanzien van het in zaak A primair ten laste gelegde
De rechtbank is – met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw – van oordeel dat het in zaak A primair ten laste gelegde – het medeplegen van de poging tot afpersing van [persoon 1] – kan worden bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot het ten laste gelegde het volgende af.
Aangever [persoon 1] ontvangt in de periode van 27 juli tot en met 31 juli 2018 verschillende zeer bedreigende sms-berichten, waarin onder meer wordt geschreven dat aangever, zijn vrouw en kinderen zullen sterven als hij niet op dinsdag 31 juli 2018 om 12:00 uur een geldbedrag zal overhandigen. De berichten worden gestuurd vanaf een telefoon met telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Deze telefoon wordt op 1 augustus 2018 aangetroffen in de woning van [medeverdachte] .
Uit onderzoek blijkt dat in ieder geval tussen 28 juli en 31 juli 2018 de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 1] veelvuldig belt en sms’t met telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Op dat laatste telefoonnummer is tijdens de periode waarin de afpersing plaatsvindt – in het kader van een ander onderzoek – een tap aangesloten. Op grond van verschillende tapgesprekken en locaties waar die telefoon uitpeilt – onder meer op het adres van de ouders van verdachte – wordt verdachte geïdentificeerd als de gebruiker van dat telefoonnummer. Uit de inhoud van de tapgesprekken blijkt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] in de voornoemde periode veelvuldig contact met elkaar hebben over de afpersing. Als de inhoud van de tapgesprekken naast de bedreigende berichten aan [persoon 1] – en hetgeen [persoon 1] overigens over de afpersing heeft verklaard – worden gelegd, blijkt dat niet alleen medeverdachte [medeverdachte] maar ook verdachte gebruik heeft gemaakt van de telefoon met nummer [telefoonnummer 1] om te trachten aangever af te persen en dat hij dit in nauw overleg met de medeverdachte deed.
Naast de inhoud van de tapgesprekken vindt de rechtbank hiervoor steun in de aangestraalde zendmastgegevens van 28 juli 2018. Uit onderzoek blijkt dat de telefoons met de telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] die dag aanstralen op de zendmast in de [adres 2] te Amsterdam. Deze zendmast bevindt zich in de buurt van de [adres 3] in Amsterdam; het adres van de ouders van verdachte. Ter terechtzitting heeft verdachte bevestigd daar af en toe te verblijven. Nu de telefoon met telefoonnummer [telefoonnummer 1] eerder die dag ook de zendmasten op de [adres 4] in Amsterdam aanstraalt, waar de zus van medeverdachte [medeverdachte] woont, leidt de rechtbank hieruit af dat de telefoon met telefoonnummer [telefoonnummer 1] zich op 28 juli 2018 eerst bij medeverdachte [medeverdachte] bevond en op een later moment die dag bij verdachte. Pas op 31 juli 2018 (wanneer vanuit dit nummer wordt ge-smst over het halen van doekoe; zie hierna) blijkt de telefoon met nummer [telefoonnummer 1] weer in handen van de medeverdachte te zijn. Verdachte heeft ter terechtzitting over verschillende specifieke tapgesprekken verklaard dat hij in deze bewuste periode de gebruiker was van de telefoon met telefoonnummer [telefoonnummer 2] , terwijl medeverdachte [medeverdachte] toen het telefoonnummer [telefoonnummer 3] gebruikte.
Eén van de gesprekken tussen verdachte (“ [X] ”) en de gebruiker van de telefoon met telefoonnummer [telefoonnummer 3] (“ [Y] ”) vond plaats op 28 juli 2018 en verloopt als volgt:
“ [X] : Ja... Uh... Nee, ik wou je bellen, ik had met hem ge-sms’t.
(…)
[X] : Ik zei tegen hem: “Voor dinsdag twaalf uur”, je weet toch.
(…)
[Y] : Maar… Hoe… Hoe… Hoe klonk hij? Was hij oké… Uh… Of wat?
[X] : Bang, hij was gewoon bang, hij was bang.
[Y] : Ja toch?
[X] : Ja hij was bang.
[Y] : Je hebt tegen hem gezegd dat ik weg was, toch?
[X] : Ja, ik zei tegen hem: “Hij is er niet, je hebt nu met mij te maken”.
Verdachte heeft verklaard dat dit gesprek ging over een afspraak om wiet te verkopen.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte niet geloofwaardig en gaat uit van een andere lezing. Eerder die dag heeft aangever namelijk nog een bedreigend sms-bericht ontvangen van telefoonnummer [telefoonnummer 1] . In dit bericht staat onder meer “
we hebben een afspraak dinsdag voor 12 uur andere is weg je hebt nu met mij te maaken”, waarna verschillende bedreigingen worden geuit. Dit sms-bericht bevat dermate grote overeenkomsten met het hiervoor aangehaalde tapgesprek, dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hier spreken over een door verdachte aan aangever [persoon 1] gestuurd sms-bericht. Verder wijst de rechtbank, in verband met verdachte’s rol, op een sms-bericht van 31 juli 2018 om 12:01:59 uur van telefoon met telefoonnummer [telefoonnummer 1] aan het bij verdachte in gebruik zijnde nummer ( [telefoonnummer 2] ). Daaruit volgt dat verdachte het geldbedrag die dag in ontvangst had moeten nemen. Verdachte die zich, rond het tijdstip van de aan aangever gestelde deadline, in de buurt van de afleverlocatie bevindt, ontvangt dan een sms-bericht van telefoonnummer [telefoonnummer 1] met daarin onder meer “je moet die kk doekoe halen die man belt”.
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank dan ook vast dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] op verschillende momenten tussen 28 en 31 juli 2018 met elkaar contact hebben gehad over de afpersing en dat beiden contact hebben opgenomen met aangever. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank diverse essentiële op de afpersing gerichte uitvoeringshandelingen verricht. Er is sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte, die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen van de poging bewezen.
4.1.2.
Ten aanzien van het in zaak B primair ten laste gelegde
De rechtbank is – met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw – van oordeel dat het in zaak B primair ten laste gelegde – medeplegen van vernieling van een spoiler en beschadiging van een auto – eveneens bewezen is.
De rechtbank stelt voorop dat – zoals onder 4.1.1. al uiteengezet – van medeplegen kan worden gesproken indien is komen vast te staan dat bij het begaan van het ten laste gelegde feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde het volgende af.
Op 19 juli 2017 komt aangeefster bij haar auto (een Audi) die zij een dag eerder in een parkeergarage aan de [adres 5] te Amsterdam heeft geparkeerd. Aangeefster ziet dan dat de spoiler van haar auto is losgehaald en vervolgens is teruggelegd op het dak van de auto. Ook ziet zij dat iemand in het stof op de spoiler en op het dak van de auto de teksten “sorry, past niet” en “sorry, niet mijn model, past niet” heeft geschreven. Daarnaast blijkt een flinke kras op het dak van de auto te zitten, net naast de plek waar de spoiler bevestigd hoort te zijn.
Wanneer verbalisanten de camerabeelden van de parkeergarage bekijken, zien zij drie jongens – waaronder verdachte – samen komen aanlopen. Zij lopen dan ook samen richting de auto van aangeefster, die net buiten het bereik van de camera’s staat. Daardoor is niet zichtbaar wie van de drie jongens de spoiler van het dak haalt. Wel is zichtbaar dat de drie jongens samen weer tevoorschijn komen en dat verdachte – zoals hij zelf ter terechtzitting ook heeft verklaard – bij het weglopen van de auto de spoiler vast heeft. Verdachte loopt op dat moment tussen de twee andere jongens in. Vervolgens is zichtbaar dat de jongens weer samen teruglopen, waarbij verdachte weer (of: nog steeds) de spoiler vast heeft. Zij lopen dan weer richting de auto, waarbij het – gezien zijn locatie en de manier van rondkijken – lijkt alsof één van de medeverdachten op de uitkijk staat. Op de spoiler worden vingerafdrukken aangetroffen die na onderzoek – allemaal – te herleiden zijn tot verdachte.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank – anders dan de raadsvrouw – van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering.
De rechtbank acht het ten laste gelegde medeplegen bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Zaak A:
in de periode van 28 juli 2018 tot en met 31 juli 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander telkens met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [persoon 1] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag van 50.000 euro,
welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte en/of zijn mededader,
- voornoemde [persoon 1] SMS-berichten heeft gezonden met de tekst: "we hebben een afspraak voor dinsdag 12 uur andere is weg je hebt nu met mij te maken kom je niet met het afgesproken bedrag dan gaat het niet goed aflopen, voor niemand van jullie, jij, [naam] en nog meer onschuldige mensen" en "ik kom met een Albanees en Joegozlaaf de bedrag afnemen, doe je wat doms gaan mensen sterven" en "binnen drie dagen dinsdag om 12 uur s'middags is het geld op tafel, zo niet ga je dood. Niet alleen jij, ook je vrouw, ook je kinderen. Je kleinste jongste zoon komt als laatste, daar zorg ik voor" en "ga maar die a klasse verkopen gap heb 2 kogels 1 voor jou en 1 voor [naam] ", welke SMS-berichten door voornoemde [persoon 1] zijn ontvangen en gelezen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Zaak B:
op 19 juli 2017 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en wederrechtelijk een spoiler en een personenauto, type: Audi, die aan [persoon 2] toebehoorden, heeft vernield en/of beschadigd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A primair en in zaak B primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van honderdtwintig dagen, waarvan honderdzestien dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met oplegging van de bijzondere voorwaarden meldplicht, ambulante behandeling, het meewerken aan begeleid wonen, het volgen van een opleiding of hebben van dagbesteding in de vorm van werk, het meewerken aan het aflossen van schulden en deelnemen aan ambulante begeleiding. Ook heeft zij de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden gevorderd. Daarnaast heeft zij gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uur.
8.2.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft verzocht de bijzondere voorwaarden als geformuleerd door de reclassering op te leggen. Voor het overige heeft zij zich – indien het in zaak A primair ten laste gelegde feit wordt bewezen verklaard – gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing van aangever. Hij heeft, samen met een ander, geprobeerd aangever een flink geldbedrag te laten betalen en heeft gedreigd dat niet alleen aangever, maar ook zijn vrouw en kinderen zouden sterven. De rechtbank ziet dat dat het aandeel van verdachte in de poging tot afpersing – hoewel sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking om tot het bewezen verklaarde medeplegen te komen – wat kleiner is dan de rol van de medeverdachte. Verdachte en de medeverdachte hebben echter gedreigd met zeer ernstig geweld. De rechtbank rekent dit verdachte sterk aan.
Verder heeft verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan vernieling van een spoiler en beschadiging van een Audi. Dit zijn vervelende feiten die de rechtmatige eigenaar veel hinder en kosten hebben opgeleverd. Verdachte heeft met zijn gedrag geen respect getoond voor andermans eigendom. De rechtbank merkt op dat het verdachte siert dat hij zich ter terechtzitting ervan bewust lijkt te zijn dat zijn gedrag niet door de beugel kan en hier oprecht spijt van lijkt te hebben.
De rechtbank heeft het strafblad van verdachte van 6 augustus 2019 bekeken, waaruit is gebleken dat verdachte eerder is veroordeeld voor verscheidene vermogensdelicten. De rechtbank weegt dit als strafverzwarend mee. De rechtbank ziet ook dat – in verband met een veroordeling van 3 juli 2019 – artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op een rapport van de reclassering van 6 maart 2019, waarin is gerapporteerd dat de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met de bijzondere meldplicht, ambulante behandeling, het meewerken aan begeleid wonen of maatschappelijke opvang, het volgen van een opleiding of hebben van dagbesteding in de vorm van werk, het meewerken aan het aflossen van schulden en deelnemen aan ambulante begeleiding adviseert. In een mail van de reclassering van 9 augustus 2019 staat bovendien dat het schorsingstoezicht goed is verlopen, dat verdachte zijn meldplichtafspraken goed nakomt en dat hij zich meewerkend opstelt. Verdacht lijkt nu dan ook daadwerkelijk stappen te ondernemen zijn leven te beteren. Hij is niet langer dakloos is en lijkt de kansen aan te grijpen die hem worden geboden.
De rechtbank acht – alles afwegende – de eis van de officier van justitie passend en ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Aldus acht de rechtbank een taakstraf voor de duur van 180 uren op zijn plaats. Daarnaast zal de rechtbank een gevangenisstraf opleggen voor de duur van honderdtwintig dagen, waarvan honderdzestien dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek van het voorarrest. De rechtbank is van oordeel dat deze voorwaardelijke straf, evenals bijzondere voorwaarden die de rechtbank zal opleggen, geboden is om verdachte aan te sporen zijn leven op de rit te houden en hem de gelegenheid te bieden de reeds ingezette stijgende lijn voort te zetten.
Voor het dadelijk uitvoerbaar verklaren van de bijzondere voorwaarden bestaat onvoldoende grond.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Benadeelde partij [persoon 2]
De benadeelde partij [persoon 2] vordert een bedrag van € 697,09, bestaande uit materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich – indien het primair ten laste gelegde feit wordt bewezen verklaard – gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak B bewezen geachte feit rechtstreeks materiële schade, te weten de kosten voor het vervangen van de spoiler en het spuiten en repareren van de auto, heeft geleden. Bovendien zijn deze kosten door de verdediging niet gemotiveerd betwist. De rechtbank acht de gevorderde schade in zijn geheel toewijsbaar en de verdachte hoofdelijk aansprakelijk voor die schade.
Conclusie
De rechtbank wijst toe een bedrag van € 697,09 (zeshonderdzevenennegentig euro en negen eurocent), bestaande uit materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het hiervoor in zaak B bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 697,09 (zeshonderdzevenennegentig euro en negen eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47, 57, 63, 317 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A primair en het in zaak B primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A:
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van zaak B:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen;
en
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.
Verklaart bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot:
 een
gevangenisstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
116 (honderdzestien) dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd voor de duur van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich meldt bij Reclassering Nederland op het adres [adres 6] , [plaats 2] . De veroordeelde blijft zich melden zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
2. zich voor zijn middelengebruik laat behandelen door het FACT Team of een soortgelijke zorgverlener gedurende de proeftijd van twee jaren, of zoveel korter als de reclassering nodig acht, te bepalen door de reclassering. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
3. meewerkt aan begeleid wonen. Bij plaatsing houdt de veroordeelde zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld, zolang de reclassering dat nodig acht;
4. een opleiding volgt en/of dagbesteding heeft in de vorm van werk;
5. meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt dat hij moet meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. De veroordeelde geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden;
6. deelneemt aan de ambulante begeleiding van Indaad en zich houdt aan de afspraken.
Geeft opdracht aan Reclassering Nederland om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte daarnaast tot:
 een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[persoon 2]toe tot een bedrag van € 697,09 (zeshonderdzevenennegentig euro en negen eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (19 juli 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk het toegewezen bedrag aan
[persoon 2]voornoemd, te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij
[persoon 2]te betalen de som van € 697,09 (zeshonderdzevenennegentig euro en negen eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (19 juli 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 13 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en J.M. Hoogveld, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 september 2019.
Verklaart de jongste rechter buiten staat
dit vonnis mede te ondertekenen.
[...]

[...]

[...]

[...]

[...]