In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet (Fw). Verzoeker, die in financiële problemen verkeert, heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waaronder [naam 1], die in Duitsland woont. De rechtbank heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van het verzoek kennis te nemen onderzocht, gezien de internationale aspecten van de zaak. Verzoeker heeft zijn schuldeisers een regeling aangeboden waarbij zij een percentage van hun vorderingen zouden ontvangen in ruil voor finale kwijting van de resterende schuld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden regeling niet het maximaal haalbare voor verzoeker was, aangezien de aflossingscapaciteit van verzoeker hoger was dan door de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam (GKA) was berekend. Hierdoor kon [naam 1] in redelijkheid niet gedwongen worden om in te stemmen met de regeling die slechts 1,2% van haar vordering omvatte. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, met de mogelijkheid voor verzoeker om aan te geven of hij zijn verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wil handhaven. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van alle betrokken partijen in het kader van schuldregelingen.