ECLI:NL:RBAMS:2019:668

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
C/13/657163 FT RK 18.2052
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij verzoek tot schuldregeling met buitenlandse schuldeiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet (Fw). Verzoeker, die in financiële problemen verkeert, heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waaronder [naam 1], die in Duitsland woont. De rechtbank heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van het verzoek kennis te nemen onderzocht, gezien de internationale aspecten van de zaak. Verzoeker heeft zijn schuldeisers een regeling aangeboden waarbij zij een percentage van hun vorderingen zouden ontvangen in ruil voor finale kwijting van de resterende schuld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden regeling niet het maximaal haalbare voor verzoeker was, aangezien de aflossingscapaciteit van verzoeker hoger was dan door de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam (GKA) was berekend. Hierdoor kon [naam 1] in redelijkheid niet gedwongen worden om in te stemmen met de regeling die slechts 1,2% van haar vordering omvatte. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, met de mogelijkheid voor verzoeker om aan te geven of hij zijn verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wil handhaven. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van alle betrokken partijen in het kader van schuldregelingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaak- / rekestnummer: C/13/657163 FT RK 18.2052
vonnis 1 februari 2019
in de zaak van
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] ,
- hierna te noemen: verzoeker,
tegen
[naam 1] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
vertegenwoordigd door Jansen & Jansen gerechtsdeurwaarders,
postadres: [postadres] ,
- hierna te noemen: [naam 1] .

1.De procedure

1.1.
Verzoeker heeft tegelijk met het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsanering, een verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord (artikel 287a van de Faillissementswet (Fw)) bij de rechtbank ingediend. Laatstgenoemd verzoek is behandeld ter zitting van 22 januari 2019. Verzoeker is ter zitting verschenen, samen met [naam 2] , schuldhulpverlener werkzaam bij Puur Zuid, en [naam 3] , beschermingsbewindvoerder werkzaam bij [naam bedrijf] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.2.
De rechtbank heeft bepaald dat zij vandaag vonnis zal wijzen.

2.De feiten

2.1.
Verzoeker heeft zijn schuldeisers een schuldregeling aangeboden. De regeling houdt in dat zijn 13 schuldeisers, die tezamen een bedrag van € 135.124,53 vertegenwoordigen, tegen betaling van 2,4 % van hun uitstaande vorderingen aan de preferente schuldeisers en 1,2 % van hun uitstaande vorderingen aan de concurrente schuldeisers, aan verzoeker finale kwijting verlenen voor zijn resterende schuld.
2.2.
Behalve [naam 1] hebben alle schuldeisers de onder 2.1. bedoelde schuldregeling aanvaard.

3.Het verzoek

3.1.
Verzoeker heeft de rechtbank verzocht [naam 1] te bevelen in te stemmen met de onder 2.1. bedoelde schuldregeling.
3.2.
Verzoeker heeft zijn verzoek ter zitting nader toegelicht. Uit deze toelichting en de stukken blijkt dat verzoeker van mening is dat [naam 1] met haar weigering de andere schuldeisers, die alle met de aangeboden minnelijke regeling instemmen, benadeelt. Verzoeker heeft in het verleden samen met een bevriende zakenrelatie een bedrag van € 40.000,= van [naam 1] geleend. Zij zijn deze lening aangegaan om aan bepaalde investeringsverplichtingen te kunnen voldoen. Zij hebben beiden de overeenkomst van geldlening ondertekend. De investeringen hebben helaas niet het gewenste rendement opgeleverd. De vordering is vanwege rente en (proces)kosten opgelopen tot een bedrag van in totaal € 120.230,78. Verzoeker is van mening dat hij niet alleen aansprakelijk kan zijn voor de ontstane schuld. Hij heeft echter geen contact meer met de bevriende zakenrelatie van toen, die woonachtig is te Zwitserland. Verzoeker ontvangt inkomsten uit een AOW-uitkering en twee pensioenuitkeringen. Zijn inkomen en/of vermogen zal, mede gezien zijn leeftijd, in de toekomst niet verder toenemen. Het is dan ook niet reëel te veronderstellen dat verzoeker binnen afzienbare tijd een betekenisvolle verbetering in zijn financiële situatie zal kunnen realiseren. Het gedane aanbod is voor het hem maximaal haalbare, aldus steeds verzoeker.
3.3.
[naam 2] heeft ter zitting verklaard dat de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam (GKA), die namens verzoeker het aanbod aan de schuldeisers heeft verzorgd, de inkomsten en het vrij te laten bedrag van verzoeker heeft berekend. Op basis van die berekening is de aflossingscapaciteit van verzoeker vastgesteld en is een aanbod aan de schuldeisers gedaan. Hij heeft zelf niet gecontroleerd hoe één en ander tot stand is gekomen, aldus steeds [naam 2] .
3.4.
[naam 3] heeft verklaard dat verzoeker door [naam 1] in Duitsland in rechte is betrokken, dat dit destijds heeft geleid tot een verstekvonnis van het
Landsgericht München Ien dat dit vonnis, waarin verzoeker veroordeeld is tot betaling, - na een verkregen exequatur - in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. [naam 1] heeft inmiddels beslag laten leggen op de AOW-uitkering en een pensioenuitkering van verzoeker, aldus steeds [naam 3] .

4.Het verweer

4.1.
[naam 1] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om schriftelijk of ter zitting verweer te voeren tegen het verzoek.

5.De beoordeling van het verzoek

5.1.
Nu verweerster een natuurlijk persoon is die in het buitenland woonachtig is, dient allereerst (ambtshalve) de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek kennis te nemen.
5.2.
Daartoe moet in de eerste plaats de rechtsverhouding tussen partijen worden gekwalificeerd. De beslissing waarom verzoeker op grond van artikel 287a Fw vraagt,
strekt ertoe [naam 1] te bevelen in te stemmen met een door verzoeker aangeboden schuldregeling op de grond dat [naam 1] in redelijkheid, in aanmerking nemend de betrokken belangen, haar instemming met de aangeboden schuldregeling niet heeft kunnen weigeren (vergelijk artikel 3:13 BW). De uitspraak van de rechtbank die verzoeker voor ogen staat, dient in de plaats te komen van een vrijwillige instemming door [naam 1] met het minnelijke aanbod van verzoeker(vergelijk ex artikel 3:300 van het Burgerlijk Wetboek). Het onderhavige verzoek is er niet op gericht toe te treden tot een wettelijke schuldsaneringsregeling. Het verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling komt – zo volgt ook uit artikel 287a Fw – pas aan de orde indien het onderhavige verzoek zou worden afgewezen.
5.3.
Vervolgens moet bezien worden of rechtsmacht kan worden aangenomen op grond van de Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende Insolventieprocedures (hierna: de IVO), de Verordening Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: EEX-Vo), of geen van beide.
5.4.
Voor toepassing van de IVO is vereist dat sprake is van een collectieve insolventieprocedure als bedoeld in artikel 1 lid 1 IVO en zoals opgesomd in bijlage A bij die verordening. In bijlage A zijn ten aanzien van Nederland de volgende procedures vermeld: het faillissement, de surséance van betaling en de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Vast staat dat de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (nog) niet aan de orde is. Van opening van een dergelijke collectieve insolventieprocedure door een rechter is (nog) geen sprake. Het onderhavige verzoek om een schuldeiser te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling gaat immers aan de rechterlijke beoordeling van de toepassing van die regeling vooraf. Het onderhavige verzoek valt dus buiten de reikwijdte van de IVO. Voor de goede orde: ook de vraag of sprake is van een vordering die rechtstreeks uit de insolventieprocedure voortvloeit en daarmee nauw verband houdt (zoals bijvoorbeeld aan de orde was in het arrest van het Hof van Justitie van 20 december 2017, nr. C-649/16) is dus nog niet aan de orde.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank valt het onderhavige verzoek binnen het materiële toepassingsbereik van de EEX-Vo. Weliswaar is in artikel 1 lid 2 sub b EEX-Vo bepaald dat de verordening niet van toepassing is op ‘het faillissement, het akkoord en andere soortgelijke procedures’, de rechtbank heeft geen aanwijzingen dat daarmee ook wordt gedoeld op een procedure als het onderhavige verzoek ex artikel 287a Fw, te minder nu de uniewetgever (blijkens de overwegingen bij de EEX-Vo) een ruime uitleg van het begrip burgerlijke en handelszaken voorstaat, terwijl de werkingssfeer van de IVO (blijkens de overwegingen bij die verordening) juist níet ruim mag worden uitgelegd. Daarbij komt dat in de rechtspraak meermaals is bevestigd dat tussen de toepassing van de EEX-Vo en de IVO geen rechtsvacuüm mag ontstaan.
5.6.
[naam 1] woont in een andere lidstaat. Zij is evenmin (vrijwillig) voor de Nederlandse rechter verschenen. De bevoegdheid van deze rechtbank kan dus niet op grond van de hoofdregel van artikel 4 EEX-Vo of op grond van artikel 26 EEX-Vo worden aangenomen. Artikel 7 EEX-Vo verschaft evenwel alternatieve bevoegdheidsgrondslagen. In lid 2 van dat artikel is bepaald dat een persoon die woonplaats heeft op het gebied van een andere lidstaat, in een andere lidstaat voor het gerecht kan worden opgeroepen ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Verzoeker grondt het verzoek op de stellingen dat [naam 1] niet in redelijkheid haar instemming aan de schuldregeling heeft kunnen weigeren omdat dit misbruik van bevoegdheid is en dat zij, door het aanbod te weigeren, de schuldenaar en de andere schuldeiser, die wel met het aanbod hebben ingestemd, benadeelt (vergelijk artikel 3:13 BW). Door de weigering om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, kunnen de schuldeisers immers een lagere opbrengst verwachten ten opzichte van een wettelijke schuldsanering, onder meer vanwege de extra kosten die met een wettelijke schuldsanering zijn gemoeid. Het verzoek komt er dus op neer dat [naam 1] jegens verzoeker en de andere schuldeisers onrechtmatig handelt. De dreigende schadelijke gevolgen daarvan doen zich voor in Amsterdam, zijnde de woonplaats van verzoeker en van een aantal andere schuldeisers. De rechtbank acht zich derhalve bevoegd op grond van artikel 7 lid 2 EEX-Vo.
5.7.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord welk recht van toepassing is. Het verzoek heeft betrekking op de rechtsvraag of [naam 1] gehouden is een nieuwe overeenkomst te sluiten met verzoeker. Op deze niet-contractuele verhouding is van toepassing de Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet contractuele verbintenissen (hierna: Rome II-Vo). Op grond van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Rome II-Vo is het recht van toepassing van het land waar de schade zich voordoet. Zoals in 5.6 hiervoor overwogen, doet de dreigende schade zich voor in Nederland. Nederlands recht is daarom van toepassing.
5.8.
Het verzoek om [naam 1] te dwingen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling kan slechts worden toegewezen indien geoordeeld kan worden dat [naam 1] , na afweging van haar belang bij weigering en die van de schuldenaar en de overige schuldeisers, de aanvaarding van het aanbod in redelijkheid niet had kunnen weigeren. Daarbij is van belang de vraag of het door verzoeker gedane aanbod het voor hem maximaal haalbare is.
5.9.
Bij beantwoording van voornoemde vraag moet worden uitgegaan van de inhoud van de aangeboden schuldregeling. Aanvaarding daarvan zal tot gevolg hebben dat de preferente schuldeisers een gegarandeerde betaling van 2,4% van hun vorderingen en de concurrente schuldeisers een betaling van 1,2% van hun vorderingen tegemoet kunnen zien. Dit resultaat zal (in beginsel) moeten worden vergeleken met de situatie dat op verzoeker de wettelijke schuldsanering van toepassing wordt verklaard, zoals subsidiair is verzocht. De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken van omstandigheden die aan toelating tot die regeling in de weg staan, zodat de (fictieve) vergelijking kan worden gemaakt.
5.10.
Het gedane aanbod is gefinancierd door middel van een krediet bij de GKA. De afloscapaciteit is gebaseerd op de huidige inkomsten van verzoeker, te weten een AOW-uitkering en twee pensioenuitkeringen. De rechtbank stelt echter vast dat bij de berekening van de aflossingscapaciteit van verzoeker onvoldoende rekening is gehouden met zijn netto inkomsten. Het inkomen van verzoeker is door de GKA vastgesteld op een bedrag van € 1.237,09 per maand, terwijl de rechtbank uit de inkomensspecificaties bij het verzoek opmaakt dat verzoeker maandelijks over een inkomen van € 1.472,= beschikt. De GKA heeft op basis van de berekening van het vrij te laten bedrag een maandelijks aflossingscapaciteit van € 56,= per maand berekend, terwijl de rechtbank op grond van de aangeleverde gegevens uitkomt op een maandelijkse aflossingscapaciteit van € 226,41. Dit betekent dat de schuldeisers in een wettelijke schuldsaneringsregeling een hogere opbrengst kunnen verwachten dan het thans gedane aanbod. De aangeboden schuldregeling is derhalve niet het voor verzoeker financieel maximaal haalbare.
5.11.
Dit betekent dat [naam 1] onder de beschreven omstandigheden in redelijkheid niet gedwongen kan worden genoegen te nemen met een aanbod dat 1,2 % van haar vordering behelst. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
5.12.
Verzoeker zal nog aan de rechtbank kenbaar maken of hij zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling handhaaft. Indien dat het geval is, zal daarop bij afzonderlijk vonnis worden beslist.

6.6. De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.M. van Hassel en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2019. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het Gerechtshof dat van de zaak kennis moet nemen. Voor het indienen van een verzoekschrift in hoger beroep is vastrecht verschuldigd.