ECLI:NL:RBAMS:2019:6585

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
5 september 2019
Zaaknummer
13/751410-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verdovende middelen en criminele organisatie

Op 3 september 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Tsjechië, die wordt verdacht van betrokkenheid bij de teelt van verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 20 augustus 2019, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door haar raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om voldoende tijd te hebben voor een zorgvuldige beslissing.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet. De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten, maar heeft dit niet onderbouwd tijdens het verhoor. De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen dat de overlevering geweigerd moest worden op basis van onvoldoende onderbouwing van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. De rechtbank oordeelde dat de feiten in het EAB voldoende zijn omschreven en dat de overlevering kan plaatsvinden.

Daarnaast heeft de rechtbank het beroep van de opgeëiste persoon op gelijkstelling met een Nederlander verworpen, omdat niet is aangetoond dat zij rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad gedurende de relevante jaren. De rechtbank concludeert dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering en staat deze toe, waarbij de beslissing is genomen door de voorzitter en twee andere rechters, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751410-19
RK nummer: 19/3391
Datum uitspraak: 3 september 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 mei 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 mei 2019 door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te Tsjechië op [geboortedag] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 augustus 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsman, mr. D.R. Kops, advocaat te Breukelen en door een tolk in de Bulgaarse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Bulgaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek van 7 mei 2019.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

4.1
Standpunt van de raadsman
De overlevering moet worden geweigerd omdat het EAB niet genoegzaam is. Er wordt een zeer ruime tijdsperiode genoemd in het EAB. Daarnaast bestaat onduidelijkheid over de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon en de omstandigheden waaronder zij de feiten zou hebben gepleegd. De vermeende betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het bezit, de aankoop en het vervoer van verdovende middelen wordt in het geheel niet onderbouwd. Het enige concrete feit dat wordt genoemd is de vermeende betrokkenheid bij het planten van ‘de plantjes van de laatste oogst’. Het EAB concretiseert niet om wat voor plantjes het gaat en daarnaast blijkt dat deze verdenking stoelt op de verklaring van slechts één getuige.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De feiten zijn genoegzaam omschreven. Uit de feitomschrijving blijkt waar de verdenking op ziet en waar de opgeëiste persoon van wordt verdacht. De overlevering kan worden toegestaan.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor haar overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Volgens onderdeel e) van het EAB wordt de opgeëiste persoon ervan verdacht dat zij deel uitmaakt van een criminele organisatie die zich bezighoudt met het zoeken van locaties, het opzetten, onderhouden en oogsten van plantages en het verkopen van cannabis. Volgens een in het EAB met naam genoemde getuige was de opgeëiste persoon één van de personen die de plantjes van de laatste (vierde) oogst zouden hebben geplant.
In het EAB worden de volgende pleegplaatsen en pleegperiodes genoemd:
- A: teelt van verdovende middelen, gepleegd te Gent in de periode van 1 september 2018 tot en met 18 maart 2019;
- B: bezit/aankoop/vervoer van middelen zonder vergunning, gepleegd te Gent in de periode van 1 september 2018 tot en met 23 december 2018;
- C: deel uitmaken van een criminele organisatie, gepleegd in Gent in de periode van 1 september 2018 tot en met 18 maart 2019.
Naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk waarvoor de overlevering is gevraagd. De pleegperiode, de pleegplaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon zijn genoegzaam omschreven. Het EAB voldoet dan ook aan de eisen die de Overleveringswet in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e) stelt. Het verweer slaagt daarom niet. De rechtbank overweegt hierbij dat de overlevering wordt verzocht in verband met een vervolging en dat het strafrechtelijk onderzoek naar het feit nog niet is afgerond. De vraag of er voldoende bewijs voorhanden is om de opgeëiste persoon strafrechtelijk te veroordelen, is ter beoordeling aan de Belgische strafrechter.

5.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
1. deelneming aan een criminele organisatie;
5. illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens en het e-mailbericht van 17 juni 2019 van Tom van den Hende, Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, is op de feiten naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Zij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

7.Beroep op gelijkstelling met een Nederlander (artikel 6 lid 5 OLW)

7.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft gesteld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de OLW.
Daartoe is aangevoerd dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen doordat zij vanaf 2013 als economisch actieve Unieburger en als economische niet-actieve Unieburger onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De opgeëiste persoon is sinds maart 2013 onafgebroken ingeschreven geweest in Nederland. De kinderen van de opgeëiste persoon en haar partner zijn, blijkens de door de raadsman overgelegde geboorteaktes, in Nederland geboren. In het jaar 2018 heeft de opgeëiste persoon reële en daadwerkelijke arbeid verricht. In de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 heeft zij als niet-actieve Unieburger rechtmatig verblijf in Nederland gehad. Dat de opgeëiste persoon in die jaren voldoende middelen van bestaan had, blijkt uit het feit dat zij in deze jaren met haar gezin, bestaande uit haar partner en twee kinderen, op geen enkele wijze een beroep heeft gedaan op een uitkering van de Nederlandse Staat. Daarnaast blijkt uit de door de raadsman overgelegde stukken dat de opgeëiste persoon vanaf 2013 tot heden een zorgverzekering heeft in Nederland.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de opgeëiste persoon geen zelfstandig onderbroken, rechtmatig verblijf in Nederland heeft aangetoond, meent de raadsman dat sprake is van een afgeleid onafgebroken rechtmatig verblijf van minimaal vijf jaar.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet met een Nederlander gelijk gesteld kan worden, nu zij haar rechtmatige verblijf over de jaren waarin zij als economisch niet-actieve Unieburger dient te worden beschouwd, niet heeft onderbouwd. Er is evenmin sprake van een afgeleid verblijfsrecht.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten dat:
1. de opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
2. er vervolgingsmogelijkheid bestaat in Nederland voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat zij niet haar recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een haar na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
 een duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond middels overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat zij in 2014, 2015, 2016 en 2017 rechtmatig in Nederland heeft verbleven als economisch niet-actieve EU-onderdaan. De raadsman heeft weliswaar aangevoerd dat de opgeëiste persoon in die jaren geen beroep heeft gedaan op een uitkering, maar die omstandigheid is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de opgeëiste persoon in genoemde jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Dit betekent dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat zij een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger heeft opgebouwd. Daarom is niet aan het eerste vereiste van artikel 6, vijfde lid, OLW voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin sprake zijn van een afgeleid verblijfsrecht, nu de rechtbank in haar uitspraak van 3 september 2019 in de zaak met parketnummer 13/751405-19 heeft geoordeeld dat de partner van de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander.
Dit betekent dat het beroep op gelijkstelling met een Nederlander wordt verworpen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent (België).
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 september 2019.
De jongste rechter is buiten staat om deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.