In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 september 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Woningstichting Eigen Haard en gedaagden, waaronder [gedaagde 1] en [gedaagde sub 2]. Eigen Haard vorderde ontruiming van een sociale huurwoning, omdat [gedaagde 1] de woning aan derden in gebruik zou hebben gegeven en niet zijn hoofdverblijf in de woning zou hebben. Tijdens de zitting op 21 augustus 2019 werd door Eigen Haard gesteld dat er aanwijzingen waren voor onderhuur en dat [gedaagde 1] niet in de woning verbleef. Gedaagden voerden verweer en stelden dat zij in gezinsverband samenwoonden en dat de aanwezigheid van anderen in de woning tijdelijk was.
De voorzieningenrechter overwoog dat in een kort geding slechts kan worden toegewezen indien aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering ook zou toewijzen. De rechter concludeerde dat Eigen Haard onvoldoende bewijs had geleverd dat [gedaagde 1] zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst ernstig had geschonden. De rechter oordeelde dat de tekortkomingen niet ernstig genoeg waren om ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Bovendien was niet bewezen dat [gedaagde 1] niet zijn hoofdverblijf in de woning had. De vorderingen van Eigen Haard werden afgewezen, en de stichting werd veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de waarborgen voor huurders en de noodzaak van voldoende bewijs bij vorderingen tot ontruiming in kort geding. De rechter wees op de bescherming van het recht op wonen en de lange wachttijden voor sociale huurwoningen, wat de noodzaak van zorgvuldigheid in dergelijke procedures onderstreept.