In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde, geboren in 2001. De vordering van de officier van justitie, ingediend op 25 juli 2019, betrof het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 750,--, dat de veroordeelde zou hebben genoten door het plegen van diefstal met braak in vereniging. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 15 augustus 2019, waarbij de vordering van de officier van justitie werd besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde op 7 februari 2019 een motor heeft gestolen en doorverkocht, wat resulteerde in een geschat wederrechtelijk voordeel van € 500,--. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met een vordering tot schadevergoeding van de eigenaar van de motor, die geen invloed had op de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar wel leidde tot een vermindering van het te betalen bedrag met € 250,--. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 500,--, dat gelijkelijk verdeeld werd tussen de twee daders, resulterend in een verplichting tot betaling van € 250,-- door de veroordeelde. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.