ECLI:NL:RBAMS:2019:6383

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
30 augustus 2019
Zaaknummer
C/13/654067 / FA RK 18-5833
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en terughoudendheid bij dividenduitkering

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 4 september 2019, wordt een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie behandeld. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.H.J.M. van Hoof, vraagt om een wijziging van de kostenregeling, zodat de man maandelijks € 779,- bijdraagt aan de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M. Wigman, verzoekt dat de vrouw bijdraagt aan de kosten voor hun andere minderjarige kind, met een bedrag van € 119,- per maand. De rechtbank heeft de zaak eerder behandeld en blijft bij de overwegingen uit de beschikking van 16 januari 2019.

De rechtbank stelt vast dat de behoefte van de kinderen € 670,- per kind per maand bedraagt. De man maakt reiskosten van € 428,- per maand voor het jongste kind, wat de totale behoefte van dat kind op € 1.098,- per maand brengt. De rechtbank onderzoekt de draagkracht van beide ouders, waarbij de man een bruto jaarsalaris van € 66.000,- heeft en de vrouw een bruto jaarinkomen van € 24.050,-. De rechtbank concludeert dat de man geen dividenduitkering kan doen, omdat dit in strijd zou zijn met de vennootschappelijke belangen en de man zijn verplichtingen niet kan nakomen.

Uiteindelijk wijzigt de rechtbank de alimentatie-overeenkomst, waarbij de man € 284,- per maand moet betalen voor het oudste kind en de vrouw € 119,- per maand voor het jongste kind. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten te veroordelen af, omdat beide partijen deels in het gelijk en ongelijk zijn gesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en de proceskosten worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/654067 / FA RK 18-5833 (AS/SV)
Beschikking van 4 september 2019 betreffende kinderalimentatie
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.H.J.M. van Hoof te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.M. Wigman te 's-Gravenhage.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de beschikking van 16 januari 2019.
1.2.
Vervolgens is de zaak pro forma behandeld, laatstelijk op 29 april 2019. De verdere procedure blijkt uit:
- het F9-formulier met bijlagen van de zijde van de vrouw van 8 februari 2019;
- het F9-formulier met bijlagen van de zijde van de man van 20 februari 2019;
- het F9-formulier met bijlagen van de zijde van de vrouw van 10 juli 2019;
- het F9-formulier met bijlagen van de zijde van de man van 12 juli 2019.
1.3.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 23 juli 2019. Gehoord zijn:
- de vrouw en haar advocaat;
- de man en zijn advocaat.
Mr. Van Hoof heeft pleitaantekeningen overgelegd, die aan het procesdossier zijn toegevoegd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij en neemt over wat zij heeft overwogen en beslist in haar beschikking van 16 januari 2019.
2.2.
Thans ligt nog aan de rechtbank voor het gewijzigde verzoek van de vrouw, inhoudende:
I. te bepalen dat de overeengekomen kostenregeling gewijzigd wordt naar een regeling waarbij de man maandelijks, bij vooruitbetaling, een bedrag van € 779,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] ;
II. een veroordeling van de man in de proceskosten van onderhavige procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag, althans vanaf in een goede justitie te bepalen moment, na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking, tot aan de dag van de algehele voldoening;
alsmede het verzoek van de man inhoudende:
III. te bepalen dat de vrouw per 25 juni 2018 dient bij te dragen in de kosten voor verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , met bepaling dat partijen over en weer geen bijdrage jegens elkaar leveren, althans op een bedrag van € 119,- per maand.
2.3.
Ingangsdatum
2.3.1.
Nu gebleken is dat [minderjarige 2] met ingang van 25 juni 2018 bij de man is gaan wonen, stelt de rechtbank de ingangsdatum van een mogelijke wijziging in redelijkheid vast op 25 juni 2018.
2.4.
De behoefte van de minderjarigen
2.4.1.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat partijen het erover eens zijn geworden dat de behoefte van de kinderen € 670,- per kind per maand bedraagt.
2.4.2.
Vast staat dat de man reiskosten maakt ten behoeve van [minderjarige 2] . Niet in geschil is dat deze kosten € 428,- per maand bedragen en dat met deze kosten rekening moet worden gehouden. Wel is in geschil op welke manier met deze kosten rekening moet worden gehouden. De man wenst deze kosten in mindering te brengen op zijn draagkracht, terwijl de vrouw de kosten bij de behoefte van [minderjarige 2] op wil tellen. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van bijzondere kosten die, conform het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, bij de behoefte van [minderjarige 2] moeten worden opgeteld. De totale behoefte van [minderjarige 2] bedraagt dan € 1.098,- per maand, terwijl de behoefte van [minderjarige 1] € 670,- per maand bedraagt.
2.4.3.
Ieder van partijen moet naar rato van zijn of haar draagkracht bijdragen in de behoefte van de minderjarigen. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.600,- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 920,-)]. In deze formule staat 0,3 NBI voor de forfaitaire woonlast en € 920,- voor het draagkrachtloos inkomen 2018. Bij een NBI van minder dan
€ 1.600,- per maand zijn vaste bedragen van toepassing.
2.5.
NBI en draagkracht van de man
2.5.1.
Partijen zijn het erover eens dat de man een bruto jaarsalaris verdient van € 66.000,- per jaar als DGA van [naam bedrijf] (verder: [naam bedrijf] ). Volgens de vrouw moet er aan de zijde van de man daarnaast nog rekening worden gehouden met een jaarlijkse dividenduitkering van € 100.000,-. De vrouw acht dat redelijk, omdat [naam bedrijf] een management fee ontvangt van € 145.000,-. Een salaris van € 66.000,- staat, aldus de vrouw, niet in verhouding daarmee.
2.5.2.
De man heeft betwist dat rekening moet worden gehouden met een jaarlijkse dividenduitkering. [naam bedrijf] dient belasting te betalen over de management fee, zodat de ontvangen management fee niet volledig als salaris kan worden uitbetaald. De onderneming dient verder ook een buffer op te bouwen, niet alleen voor toekomstige investeringen maar ook voor mogelijke tegenslagen in de toekomst. Volgens de man is er eenmalig vanuit Het Rugcentrum Utrecht B.V. (verder: het Rugcentrum), waarin [naam bedrijf] een belang van 50% heeft, een dividend uitgekeerd. Dat geld is echter niet contant ontvangen, maar gebruikt om schulden te verrekenen.
2.5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Het is in beginsel aan de DGA (dan wel de algemene vergadering van aandeelhouders) om te bepalen of een dividenduitkering mogelijk is. Van belang is artikel 2:216, lid 2, BW dat een uitkeringstoets voorschrijft. Er mag geen dividenduitkering plaatsvinden indien de vennootschap daardoor niet meer in staat is aan zijn verplichtingen te voldoen. Uit het derde lid van voornoemd wetsartikel volgt dat de bestuurder, in het onderhavige geval de man, jegens de vennootschap hoofdelijk verbonden is voor het tekort dat door een uitkering is ontstaan. Dit betekent dat de rechtbank terughoudendheid moet betrachten bij het oordeel of een dividenduitkering tot de mogelijkheden behoort. Bovendien is de man op grond van artikel 2:9, lid 1, BW gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Het voor privé doeleinden opnemen van vennootschapsgelden kan in strijd zijn met het vennootschappelijk belang.
2.5.4.
Kijkend naar de jaarstukken 2017 blijkt dat [naam bedrijf] op 31 december 2017 een eigen vermogen had van € 168.842,-, bestaande uit € 50.000,- aan geplaatst kapitaal en € 118.842,- overige reserves. Verder blijkt daaruit dat [naam bedrijf] een schuld aan het Rugcentrum volledig heeft afgelost, alsmede dat de vordering van [naam bedrijf] op de man in privé is verkleind. Uit het bij 2017 behorend kasstroomoverzicht blijkt dat [naam bedrijf] een dividend heeft ontvangen van € 50.000,-. Nu de schuld aan het Rugcentrum van € 32.066,- in 2017 is afgelost, acht de rechtbank de stelling van de man dat met het ontvangen dividend een schuld is afgelost voldoende onderbouwd. Verder blijkt uit de overgelegde stukken dat aan activa zijde van de balans van [naam bedrijf] een vordering op participanten van € 141.738,- bestaat. De rechtbank leidt daaruit af dat de vordering van [naam bedrijf] op de man hoger is dan het bedrag aan vrij uitkeerbare reserves. Dat een dividenduitkering mogelijk is, waarover ook nog 25% dividendbelasting zal moeten worden betaald, komt de rechtbank daarom niet aannemelijk voor. Dit betekent dat de rechtbank enkel rekening houdt met het hierboven vermelde salaris van de man. Uit de aan deze beschikking gehechte berekening blijkt dat de man een NBI heeft van € 3.858,-.
2.6.
Inkomen van de vrouw
2.6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een bruto jaarinkomen heeft van € 24.050,-. Zij woont samen met een nieuwe partner, met wie zij ook samen een kind heeft gekregen. Nu de vrouw daar geen rekening mee houdt in de door haar overgelegde berekening, zal ook de rechtbank dat niet doen. Uit de aan deze beschikking gehechte berekening volgt dat de vrouw een NBI heeft van € 1.888,-.
2.7.
Zorgkorting
2.7.1.
Niet in geschil is dat voor [minderjarige 1] een zorgkorting geldt van 35%. Partijen verschillen van mening met welke zorgkorting gerekend moet worden aan de zijde van de vrouw voor de vaststelling van de bijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] . Gelet op haar beschikking van 16 januari 2019 is de rechtbank van oordeel dat rekening gehouden moet worden met een zorgkorting van 5%.
2.8.
Draagkrachtvergelijking
2.8.1.
Uit de aan deze beschikking gehechte berekening en verdeling kosten van kinderen volgt dat de man ten behoeve van [minderjarige 1] een bedrag van € 284,- per maand en de vrouw ten behoeve van [minderjarige 2] een bedrag van € 175,- per maand dient te betalen. De rechtbank acht deze bijdragen ook in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Nu de man heeft verzocht een bijdrage vast te stellen ten laste van de vrouw van € 119,- zal de rechtbank aldus bepalen.
2.9.
Proceskostenveroordeling
2.9.1.
Het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten te veroordelen wijst de rechtbank af. Daartoe overweegt de rechtbank dat partijen over en weer deels in het gelijk en ongelijk zijn gesteld. Het is dan naar het oordeel van de rechtbank ook niet zo dat de vrouw door toedoen van de man onnodig een procedure heeft moeten starten. De rechtbank zal bepalen dat ieder van partijen de eigen kosten moet dragen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijzigt de alimentatie-overeenkomst tussen partijen zoals opgenomen in het ouderschapsplan van 11 mei 2009 in zoverre:
- bepaalt dat de man met ingang van 25 juni 2018 € 284,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , voor toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaalt dat de vrouw met ingang van 25 juni 2018 € 119,- per maand dient te betalen aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , voor toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
bepaalt dat elk van de partijen de eigen proceskosten draagt;
3.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Sissing, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.J. van der Veen, griffier, op 4 september 2019. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).