ECLI:NL:RBAMS:2019:6331

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
AMS 19/181
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in documenten op basis van de AVG en WOT in het kader van een bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit vier ouders, inzage gevraagd in documenten die door de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media zijn geweigerd. De rechtbank Amsterdam heeft op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure, waarbij de eisers zich hebben verenigd onder de naam eisers. De zaak betreft een verzoek om inzage in documenten die verband houden met meldingen van (seksueel) misbruik en mishandeling op een scholengemeenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de documenten in drie categorieën zijn ingedeeld, waarbij voor de eerste twee categorieën (A en B) geheimhoudingsplicht van toepassing is op basis van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT). De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft geweigerd om inzage te geven in deze documenten, omdat de geheimhoudingsplicht van de vertrouwensinspecteur zwaarder weegt dan het belang van de eisers bij inzage. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangenafweging die door de minister is gemaakt, voldoet aan de vereisten van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). De eisers hebben verder aangevoerd dat er geen inventarislijst is verstrekt en dat er meer documenten aanwezig zouden moeten zijn, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard en de minister veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/181

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 augustus 2019 in de zaak tussen

1. [eiser 1] ,

2. [eiser 2] ,

3. [eiser 3] ,

4. [eiser 4] ,

die zich hebben verenigd onder de naam
[eisers] te Amsterdam, eisers
(gemachtigden: mr. C.N. van der Sluis en R.D. Banet),
en

de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, verweerder

(gemachtigde: mr. D.W. Mulder).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2016 (het primaire besluit), gewijzigd bij besluit van 30 juni 2017 (het gewijzigde primaire besluit), heeft verweerder beslist op het verzoek van eisers op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Bij besluit van 27 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de stukken die onderwerp zijn van deze procedure toegezonden met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eisers hebben de rechtbank toestemming gegeven kennis te nemen van deze stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Eisers [eiser 1] en [eiser 3] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Met eisers is verder meegekomen [de persoon 1] , vergezeld door [de persoon 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook waren namens verweerder aanwezig [de persoon 3] , vertrouwensinspecteur, en [de persoon 4] , juridisch adviseur.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
Eisers hebben op 8 september 2016 bij de onderwijsinspectie een verzoek ingediend tot het ontvangen van afschrift van alle bij de onderwijsinspectie in bezit zijnde stukken die betrekking hebben op meldingen, mededelingen en vragen over vermeend (seksueel) misbruik en mishandelingen die zouden zijn gepleegd door [de persoon 5] of anderen op de scholengemeenschap [naam school] . Dit verzoek is gebaseerd op onder andere de Wbp.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eisers afgewezen, reeds omdat uit het verzoek de identiteit van de personen om wie het gaat onvoldoende blijkt. Daarnaast heeft verweerder opgemerkt dat de Wbp geen recht biedt op afschrift, maar slechts op inzage in de verwerking van persoonsgegevens. In dit geval geldt overigens ook de geheimhoudingsplicht van de vertrouwensinspecteur, aldus verweerder.
1.3.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Daarnaast is per e-mail van 30 juni 2017 opgave gedaan van de namen van de ouders en de kinderen die inzage willen in de verwerking van hun persoonsgegevens. Bij het gewijzigde primaire besluit is aan eiser 3 en zijn zoon gedeeltelijk inzage gegeven in de verwerking van persoonsgegevens van eiser 3 en zijn zoon. Het eerder gemaakte bezwaar heeft van rechtswege mede betrekking op het gewijzigde primaire besluit.
1.4.
Aangezien op 25 mei 2018 de Wbp is ingetrokken en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) in werking is getreden, heeft verweerder de heroverweging in bezwaar gedaan op basis van de AVG. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder onder meer overwogen dat artikel 6, vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) een nadere uitwerking vormt van het inzagestelsel in de AVG. In artikel 6, vierde lid, van de WOT is geheimhouding opgelegd aan de vertrouwensinspecteur voor informatie op het gebied van seksueel misbruik en seksuele informatie die hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd. Voor zover er gegevens aanwezig zijn die door derden zijn aangeleverd aan de vertrouwensinspecteur en die eisers zouden betreffen, staat de geheimhoudingsplicht van artikel 6, vierde lid, van de WOT aan het geven van inzage in die gegevens in de weg, aldus verweerder.
Standpunten van partijen(in essentie weergegeven)
2. Eisers vinden dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden die voldoet aan het noodzakelijkheidsvereiste en het proportionaliteitsvereiste. Verweerder ziet zelf kennelijk ook ruimte, doordat aan eiser 3 een aantal stukken is verstrekt, ondanks de geheimhoudingsplicht.
3. Verweerder stelt dat aan de bijzondere geheimhoudingsplicht van de vertrouwensinspecteur een zwaar gewicht toekomt. Deze wettelijke geheimhoudingsplicht is een noodzakelijke en evenredige maatregel ter waarborging van het algemeen belang. De wetgever heeft bij de totstandkoming van artikel 6, vierde lid, van de WOT al een algemene belangenafweging gemaakt. Daarnaast is in het concrete geval van eisers bij de afhandeling van hun verzoek een belangenafweging gemaakt. Verweerder heeft het belang van het goed kunnen functioneren van de vertrouwensinspecteur en het algemeen belang van veiligheid in het onderwijs zwaarder gewogen dan het belang van eisers bij inzage. Verweerder heeft daarbij verwezen naar artikel 41, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG).
4. De verdere standpunten van partijen zullen, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling aan de orde komen.
De beoordeling door de rechtbank
5.1.
De rechtbank benadrukt allereerst begrip te hebben voor de moeilijke situatie waarin de ouders en de kinderen zich bevinden. De rechtbank is echter gehouden de besluitvorming van verweerder te beoordelen op basis van de geldende wet- en regelgeving. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
5.2.
In het verweerschrift heeft verweerder drie categorieën documenten (A, B en C) onderscheiden. Op de documenten in categorie A is volgens verweerder de geheimhoudingsplicht van artikel 6, vierde lid, van de WOT van toepassing. Voor de documenten in categorie B geldt volgens verweerder de geheimhouding van artikel 6, zesde lid, van de WOT. Voor documenten in categorie C geldt geen geheimhoudingsplicht.
Met betrekking tot de categorieën A en B heeft verweerder geen inventarislijst overgelegd van documenten waarin persoonsgegevens van eisers voorkomen.
5.3.
De rechtbank zal hierna eerst de beroepsgronden bespreken tegen de weigering tot inzage aan de hand van de drie categorieën documenten en daarna de overige beroepsgronden van eisers beoordelen.
Categorie A-documenten
6.1.
In het verweerschrift heeft verweerder over categorie A het volgende toegelicht. Het gaat hierbij om documenten met persoonsgegevens van eisers en overige gegevens, die berusten bij de vertrouwensinspecteur en waarop artikel 6, vierde lid, van de WOT van toepassing is. Bij de vertrouwensinspecteur zijn in deze categorie twee documenten aanwezig die eiser 3 en zijn zoon betreffen. Normaal gesproken zou hierover, noch over de inhoud noch over het bestaan ervan, mededeling worden gedaan. Aangezien het hier echter gaat om een verslag van gesprekken die door de vertrouwensinspecteur met eiser 3 zelf zijn gevoerd, is door de vertrouwensinspecteur besloten deze stukken aan eiser 3 te verstrekken. Het is verweerder niet bekend of er daarnaast nog andere documenten bij de vertrouwensinspecteur berusten die eisers betreffen en waarop artikel 6, vierde lid, van de WOT van toepassing is. Gelet op zijn geheimhoudingsplicht heeft de vertrouwensinspecteur daarover ook aan verweerder geen mededeling gedaan.
6.2.
Op de zitting heeft verweerder verder toegelicht dat andere documenten in categorie A, voor zover deze aanwezig zouden zijn, rechtstreeks door de vertrouwensinspecteur aan de rechtbank zijn gezonden met verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb. De rechtbank kan die mogelijke andere stukken dus bij haar beoordeling betrekken.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat normaal gesproken eerst zou moeten worden vastgesteld of eventueel aanwezige documenten in categorie A persoonsgegevens van eisers bevatten. Als dat niet zo is, dan hebben eisers namelijk reeds vanwege het ontbreken van dergelijke persoonsgegevens geen recht op inzage op grond van de AVG. In dit geval heeft verweerder gezegd niet te weten of er andere documenten in categorie A zijn dan de stukken die aan eiser 3 zijn verstrekt. Uit de toelichting van verweerder op zitting begrijpt de rechtbank dat verweerder ook niet wil dat de rechtbank in deze uitspraak benoemt of er (andere) documenten zijn en of deze eventuele documenten persoonsgegevens van eisers bevatten. Door dat te benoemen, kan volgens verweerder namelijk al informatie worden prijsgegeven die vertrouwelijk moet blijven. Mede gelet op het hierna te geven oordeel (zie rechtsoverweging 9.3) acht de rechtbank dat in dit geval een gerechtvaardigd belang. De rechtbank zal zich dus in deze uitspraak in zoverre niet expliciet erover uitlaten of andere stukken in categorie A aanwezig zijn en of die eventuele stukken persoonsgegevens van eisers bevatten.
6.4.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de AVG heeft een betrokkene het recht op inzage in over hem verwerkte persoonsgegevens. Op grond van artikel 23 van de AVG kan het recht op inzage worden beperkt door middel van Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen onder de in artikel 23 van de AVG genoemde voorwaarden en met het oog op de in die bepaling genoemde belangen. In artikel 41 van de UAVG zijn uitzonderingen op het recht op inzage neergelegd.
6.5.
Van belang is allereerst de (bijzondere) positie van de bij de onderwijsinspectie werkzame vertrouwensinspecteur. Het bevoegd gezag is verplicht om in overleg te treden met de vertrouwensinspecteur, indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een zedenmisdrijf jegens een leerling. Deze verplichting geldt ook in geval van twijfel – zelfs in het geval van grote twijfel – of sprake is van een strafbaar feit. Daarnaast kunnen ook leerlingen, ouders, personeelsleden en anderen zich rechtstreeks tot de vertrouwensinspecteur wenden met klachten, problemen en vragen over onder meer (mogelijk) seksueel misbruik of seksuele intimidatie in het onderwijs.
6.6.
In artikel 6, vierde lid, van de WOT is bepaald dat de vertrouwensinspecteur voor zover het betreft een geval van seksueel misbruik of seksuele intimidatie als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verplicht is tot geheimhouding van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een onderwijsdeelnemer, de ouders van een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van een instelling met taken belast persoon.
6.7.
Over de achtergrond van de geheimhoudingsplicht van de vertrouwensinspecteur is in de parlementaire geschiedenis (de memorie van toelichting bij de Wijziging van enkele onderwijswetten in verband met onder meer de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het onderwijs) onder meer het volgende opgenomen:
“Het functioneren van de vertrouwensinspecteur kan bemoeilijkt worden door het feit dat de inspecteur, ambtenaar zijnde, aangifteplichtig is, waar het gaat om misdrijven in de ambtelijke sfeer (…). Dat betekent dus dat de inspecteur aangifteplichtig is ten aanzien van zedenmisdrijven jegens leerlingen en persoonsleden, gepleegd door personeel aangesloten bij openbare scholen. (…) De wetenschap dat de vertrouwensinspecteur aangifteplichtig is, kan voor de leerling, de ouder, of het personeelslid vaak een te hoge drempel betekenen om in vertrouwen te melden dat er sprake is van seksuele intimidatie in relatie met de school en om dit te bespreken. Om die drempel weg te halen is in het wetsvoorstel opgenomen dat de artikelen 160, eerste lid, en 162, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gelden voor de vertrouwensinspecteur, voor zover het betreft zedenmisdrijven jegens een leerling of een personeelslid van een school. Bovendien wordt, ter verdere waarborging van zijn vertrouwensfunctie, aan de vertrouwensinspecteur een bijzondere plicht tot geheimhouding opgelegd van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een leerling, de ouders van een leerling of een personeelslid. Deze bijzondere geheimhoudingsplicht dient mede als grondslag voor een aan de vertrouwensinspecteur toe te kennen verschoningsrecht in de zin van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering.” [1]
en
“Deze bijzondere geheimhoudingsplicht gaat verder dan de algemene voor ambtenaren geldende geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht. De bijzondere geheimhoudingsplicht geldt bijvoorbeeld ook in contacten met collega’s, superieuren en de minister.” [2]
6.8.
Een andere passage uit de parlementaire geschiedenis die van belang is, betreft de reactie van de toenmalig minister op het advies van de Raad van State. [3] De Raad van State had geadviseerd om te bepalen dat de vertrouwensinspecteur de ouders (verzorgers) van het mogelijk slachtoffer uitnodigt voor het overleg tussen het bevoegd gezag en de vertrouwensinspecteur. De reactie van de minister daarop luidde:
“Het overleg tussen bevoegd gezag en vertrouwensinspecteur heeft niet het karakter van een (feiten)onderzoek, maar dient ertoe om op basis van de beschikbare gegevens vast te stellen of er sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Het bevoegd gezag en de vertrouwensinspecteur moeten daarbij vrijelijk van gedachten kunnen wisselen. De aanwezigheid van de ouders van het mogelijke slachtoffer is daartoe niet bevorderlijk, terwijl bovendien het risico bestaat dat ouders die bij het overleg aanwezig zijn geweest, de bron worden van een geruchtenstroom waar de belangen van het mogelijke slachtoffer en andere leerlingen, respectievelijk het personeelslid, niet mee gediend zijn.”.
6.9.
Ten slotte staat in de nota naar aanleiding van het verslag bij de wijziging van de onderwijswetten de volgende afweging van de toenmalige minister:
“Niettemin acht ik de beslissing omtrent het doen van aangifte niet uitsluitend de verantwoordelijkheid van het slachtoffer en de familie. Het gaat er immers evenzeer om de andere leerlingen op de school te beschermen tegen seksueel misbruik.” [4]
6.10.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 6, vierde lid, van de WOT dat de bijzondere geheimhoudingsplicht is ingegeven door de overweging dat de vertrouwensinspecteur zijn functie beter kan vervullen als degenen die zijn hulp zoeken dit in goed vertrouwen kunnen doen. Die geheimhoudingsplicht moet voorkomen dat er een te hoge drempel is om (vermoedens van) seksueel misbruik en seksuele intimidatie in vertrouwen aan de vertrouwensinspecteur voor te leggen. [5] Alleen wanneer die drempel zo laag mogelijk is, zal de bereidheid om een melding te doen zo groot mogelijk zijn. Dit alles is in het belang van de bescherming van kinderen binnen het onderwijs. Daarbij heeft de wetgever ook van groot gewicht geacht het algemene belang van andere kinderen (dan het mogelijke slachtoffer waarover de melding is gedaan) bij het beëindigen of voorkomen van seksueel misbruik of seksuele intimidatie.
6.11.
Verweerder heeft gesteld dat een goede taakvervulling van de vertrouwensinspecteur niet langer zou kunnen worden gegarandeerd wanneer inzage zou worden gegeven in informatie die de vertrouwensinspecteur in de uitoefening van zijn taak heeft gewisseld met anderen. Het geven van inzage, voor zover die stukken er zouden zijn en voor zover daarin persoonsgegevens van eisers zouden voorkomen, zou volgens verweerder in de toekomst tot terughoudendheid kunnen leiden bij het bevoegd gezag en anderen om zich tot de vertrouwensinspecteur te wenden. Daarom heeft verweerder het belang van het goed kunnen functioneren van de vertrouwensinspecteur, het algemeen belang van veiligheid in het onderwijs (het tijdig stoppen of voorkomen van seksueel misbruik) en daarmee het belang van andere kinderen binnen het onderwijs zwaarder gewogen dan het belang van eisers bij inzage. Verweerder heeft daarbij verwezen naar artikel 41, eerste lid, aanhef en onder h, van de UAVG.
6.12.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van de stukken. Voor zover documenten in categorie A aanwezig zouden zijn en voor zover daarin persoonsgegevens van eisers zouden voorkomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met een beroep op de geheimhoudingsverplichting van artikel 6, vierde lid, van de WOT inzage heeft mogen weigeren. Daarbij is van belang hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 6.10 over het doel van de bijzondere geheimhoudingsverplichting van de vertrouwensinspecteur is overwogen. Inzage kan afbreuk doen aan een goede taakvervulling door de vertrouwensinspecteur. Wanneer geheimhouding onvoldoende gewaarborgd is, kan dat ertoe leiden dat in de toekomst minder bereidheid is om zich tot de vertrouwensinspecteur te wenden. De beperking van het inzagerecht is daarmee naar het oordeel van de rechtbank een noodzakelijke en evenredige maatregel ter waarborging van het voorkomen van strafbare feiten, het algemeen belang van volksgezondheid en de voorkoming van schending van beroepscodes als bedoeld in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder h (in samenhang met d, e en g) van de UAVG.
6.13.
Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt, dat zij recht hebben op inzage, nog verwezen naar verschillende uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Die uitspraken betreffen echter andere situaties dan de onderhavige en het beroep daarop kan niet leiden tot het door eisers gewenste resultaat.
6.14.
De omstandigheid dat aan eiser 3 de inhoud van de verslagen van de door hem met de vertrouwensinspecteur gevoerde gesprekken is verstrekt, maakt ten slotte niet dat verweerder gehouden is om ten aanzien van andere documenten, voor zover die aanwezig zouden zijn, af te wijken van de geheimhoudingsplicht van artikel 6, vierde lid, van de WOT.
Categorie B-documenten
7.1.
In het verweerschrift heeft verweerder over categorie B het volgende toegelicht. Het gaat hierbij om documenten met persoonsgegevens van eisers en overige gegevens die berusten bij de vertrouwensinspecteur en waarop artikel 6, vierde lid, van de WOT
nietvan toeppassing is. In deze categorie vallen twee e-mails die aan eiser 3 gedeeltelijk zijn verstrekt. Ook is er een melding van het bevoegd gezag. Op de zitting heeft verweerder over deze melding toegelicht dat die geen persoonsgegevens van eisers bevat.
7.2.
De rechtbank heeft kennis genomen van de met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken in categorie B.
7.3.
De rechtbank is nagegaan of persoonsgegevens van eisers voorkomen in de melding van het bevoegd gezag van de school aan de vertrouwensinspecteur. Dit is niet het geval. Nu de melding geen persoonsgegevens van eisers bevat, hoefde verweerder daarin geen inzage te geven.
7.4.
Met betrekking tot de twee e-mails, die gedeeltelijk zijn verstrekt aan eiser 3, heeft de rechtbank vastgesteld dat de weggelakte passages geen persoonsgegevens van eisers bevatten. Tot inzage in die weggelakte gegevens was verweerder daarom ook niet gehouden.
7.5.
Voor zover er overige stukken aanwezig zouden zijn, doet verweerder in het kader van de geheimhouding er geen mededeling over of hierin persoonsgegevens van eisers staan.
7.6.
De rechtbank overweegt dat artikel 6, zesde lid, van de WOT bepaalt dat de vertrouwensinspecteur de door hem verzamelde gegevens niet aan derden verstrekt. Ook voor deze gegevens, die weliswaar niet onder het bereik van artikel 6, vierde lid, van de WOT vallen maar waarbij het wel gaat om gegevens die de vertrouwensinspecteur in de uitoefening van zijn taak heeft verzameld (over psychisch geweld, fysiek geweld, discriminatie of radicalisering), geldt zodoende een geheimhoudingsplicht. Voor doel en strekking van die geheimhouding geldt in essentie hetzelfde als de rechtbank hiervoor heeft overwogen bij de gegevens in categorie A. Ook inzage in gegevens in categorie B kan afbreuk doen aan een goede taakuitoefening door de vertrouwensinspecteur. De beperking van het inzagerecht is daarmee naar het oordeel van de rechtbank ook hier een noodzakelijke en evenredige maatregel ter waarborging van het voorkomen van strafbare feiten, het algemeen belang van volksgezondheid en de voorkoming van schending van beroepscodes als bedoeld in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder h (in samenhang met d, e en g) van de UAVG.
7.7.
Eisers hebben nog gesteld dat zij geen derden zijn in de zin van artikel 6, zesde lid, van de WOT, omdat zij als ouders van betrokkene(n) worden genoemd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WOT. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Eisers stelling komt erop neer dat de volledige kring van personen, genoemd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WOT niet als derde in de zin van artikel 6, zesde lid, van de WOT is aan te merken. Dat is onjuist. Voor het standpunt van eisers is ook geen steun te vinden in de door hen aangehaalde kamerstukken. Eisers zijn in dit geval derden in de zin van artikel 6, zesde lid, van de WOT en zij zijn ook geen rechtstreeks onder de minister vallende instantie als bedoeld in artikel 6, zevende lid, van de WOT. Daarom doet zich geen uitzondering voor op grond waarvan informatie gedeeld kan worden.
7.8.
Verder hebben eisers aangevoerd dat het aannemelijk is dat er meer informatie is. Zo leiden eisers uit de gedeeltelijk verstrekte e-mails aan eiser 3 af dat er nog verdere correspondentie is gevoerd waarin persoonsgegevens zijn verwerkt.
7.9.
Verweerder en de vertrouwensinspecteur hebben op de zitting uitgelegd op welke manier is gezocht. Er zijn twee zoekslagen toegepast, waarbij de eerste op de naam van de school is geweest en de tweede op de namen van eisers. Daarnaast is gekeken of er meer correspondentie (per e-mail) had plaatsgevonden. Dat was niet het geval. Vaak worden zaken ook mondeling besproken, aldus de vertrouwensinspecteur.
7.10.
Mede gelet op verweerders toelichting op zitting acht de rechtbank de mededeling van verweerder dat er niet meer informatie is dan wat aan de rechtbank met toepassing van artikel 8:29 van de Awb is verstrekt, niet ongeloofwaardig. Niet aannemelijk is geworden dat er meer informatie is.
7.11.
Met verweerder en anders dan eisers is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder niet gehouden was om gegevens uit openbare informatie te koppelen aan de eigen systemen om zodoende tot mogelijke herleidbaarheid van bij verweerder berustende gegevens te komen. De AVG noch de rechtspraak biedt enige steun voor dit standpunt van eisers.
Categorie C-documenten
8.1.
In het verweerschrift heeft verweerder over categorie C het volgende toegelicht. Het gaat hierbij om documenten met persoonsgegevens en overige gegevens, die niet berusten bij de vertrouwensinspecteur en waarop artikel 6, vierde lid, van de WOT niet van toepassing is. Dit betreft de persdocumenten die met het Wob-besluit gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat deze documenten geen persoonsgegevens van eisers bevatten.
8.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank in deze procedure geen oordeel hoeft te geven over deze categorie documenten. De weigering tot openbaarmaking van deze documenten komt aan de orde in de Wob-procedure (tussen dezelfde partijen) met nummer AMS 19/164.
Overige beroepsgronden
9.1.
Eisers hebben gesteld dat verweerder ten aanzien van de categorieën A en B ten onrechte geen inventarislijst heeft verstrekt. Dat verweerder niet zegt of er meer stukken zijn waarin persoonsgegevens van eisers voorkomen, maakt het voor eisers tot een
black box. Eisers stellen dat zij moeten weten over welke stukken het gaat, ook om vast te stellen of verweerder voldoende gezocht heeft. Dat over het bestaan van eventuele nadere stukken geen mededeling is gedaan door verweerder, is ook in strijd met het verdedigingsbeginsel, aldus eisers.
9.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het vermelden van informatie op een inventarislijst het systeem van vertrouwelijkheid kan ondergraven, omdat informatie over de herkomst van documenten en zelfs informatie over het aantal documenten of de datum van een document onder omstandigheden een link met bijvoorbeeld een melder kan prijsgeven. Een melder moet er te allen tijde op kunnen vertrouwen dat zijn melding, alsook het feit dat hij een melding heeft gedaan, vertrouwelijk blijft. Als dat niet wordt gewaarborgd, doet dat afbreuk aan de meldingsbereidheid, aldus verweerder.
9.3.
De rechtbank overweegt dat een inventarislijst in beginsel het type document, de datum en de herkomst daarvan vermeldt. Ook is op een inventarislijst te zien om hoeveel documenten het gaat. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat informatie over data en herkomst van bijvoorbeeld meldingen informatie kan prijsgeven die vertrouwelijk moet blijven. Verweerder heeft op de zitting daarnaast aan de hand van een voorbeeld geïllustreerd dat zelfs het noemen van de hoeveelheid aanwezige documenten kan leiden tot het prijsgeven van informatie die vertrouwelijk moet blijven, omdat in combinatie met andere informatie de kans bestaat dat dit herleid kan worden tot een melder. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder, gelet op het belang van het kunnen waarborgen van vertrouwelijkheid, in dit geval niet gehouden was een inventarislijst te verstrekken.
10.1.
Eisers hebben nog aangevoerd dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op de aspecten die zijn opgenomen in artikel 15, eerste lid, onder a tot en met h, van de AVG. Er is namelijk geen uitsluitsel gegeven over onder meer de verwerkingsdoeleinden, categorieën persoonsgegevens etc.
10.2.
Verweerder heeft erkend dat in het bestreden besluit niet een opsomming van de punten uit artikel 15, eerste lid, van de AVG is opgenomen. Aangezien de enige documenten waarop die opsomming betrekking had kunnen hebben, vrijwel volledig verstrekt zijn, bestond bij verweerder de indruk dat aan een dergelijke opsomming geen behoefte bestond bij eisers.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat het ontbreken van de informatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a tot en met h, van de AVG moet worden aangemerkt als een motiveringsgebrek. Dit gebrek heeft verweerder in beroep hersteld door de betreffende informatie in het verweerschrift alsnog te verstrekken. Over de juistheid of volledigheid van die alsnog verstrekte informatie is geen geschil. De rechtbank zal het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat aannemelijk is dat eisers daardoor niet zijn benadeeld.
Conclusie en proceskosten
11. Het beroep is ongegrond.
12. Vanwege het motiveringsgebrek in het bestreden besluit wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
7. De rechtbank ziet om dezelfde reden aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt van € 174,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis, voorzitter, en mr. M.A. Broekhuis en mr. J.A.W. Jansen, leden, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2019.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

BIJLAGE

Algemene verordening gegevensbescherming

Artikel 15
1. De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:
a. a) de verwerkingsdoeleinden;
b) de betrokken categorieën van persoonsgegevens;
c) de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d) indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e) dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken dat persoonsgegevens worden gerectificeerd of gewist, of dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens wordt beperkt, alsmede het recht tegen die verwerking bezwaar te maken;
f) dat de betrokkene het recht heeft klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;
g) wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens;
h) het bestaan van geautomatiseerde besluitvorming, met inbegrip van de in artikel 22, leden 1 en 4, bedoelde profilering, en, ten minste in die gevallen, nuttige informatie over de onderliggende logica, alsmede het belang en de verwachte gevolgen van die verwerking voor de betrokkene.
Artikel 23
1. De reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22 en artikel 34, alsmede in artikel 5 kan, voor zover de bepalingen van die artikelen overeenstemmen met de rechten en verplichtingen als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 20, worden beperkt door middel van Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing zijn, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van:
a. a) de nationale veiligheid;
b) landsverdediging;
c) de openbare veiligheid;
d) de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid;
e) andere belangrijke doelstellingen van algemeen belang van de Unie of van een lidstaat, met name een belangrijk economisch of financieel belang van de Unie of van een lidstaat, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden, volksgezondheid en sociale zekerheid;
f) de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures;
g) de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen;
h) een taak op het gebied van toezicht, inspectie of regelgeving die verband houdt, al is het incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag in de in de punten a), tot en met e) en punt g) bedoelde gevallen;
i. i) de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen;
j) de inning van civielrechtelijke vorderingen.

Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming

Artikel 41
1. De verwerkingsverantwoordelijke kan de verplichtingen en rechten, bedoeld in de artikelen 12 tot en met 21 en artikel 34 van de verordening, buiten toepassing laten voor zover zulks noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van:
a. de nationale veiligheid;
b. landsverdediging;
c. de openbare veiligheid;
d. de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid;
e. andere belangrijke doelstellingen van algemeen belang van de Europese Unie of van Nederland, met name een belangrijk economisch of financieel belang van de Europese Unie of van Nederland, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden, volksgezondheid en sociale zekerheid;
f. de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures;
g. de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen;
h. een taak op het gebied van toezicht, inspectie of regelgeving die verband houdt, al is het incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag in de gevallen, bedoeld in de onderdelen a, b, c, d, e en g;
i. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen; of
j. de inning van civielrechtelijke vorderingen.

Wet op het onderwijstoezicht

Artikel 6
1. Bij de inspectie zijn vertrouwensinspecteurs werkzaam voor:
a. onderwijsdeelnemers die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik, seksuele intimidatie, fysiek geweld, psychisch geweld, discriminatie of radicalisering, gepleegd door een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon of een onderwijsdeelnemer van de instelling,
b. ten behoeve van een instelling met taken belaste personen die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik, seksuele intimidatie, fysiek geweld, psychisch geweld, discriminatie of radicalisering, gepleegd door een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon of een onderwijsdeelnemer van de instelling, en
c. onderwijsdeelnemers, ten behoeve van een instelling met taken belaste personen, besturen, ouders, op instellingen ingestelde klachtencommissies en op instellingen aangestelde vertrouwenspersonen, die geconfronteerd worden met een geval van seksueel misbruik, seksuele intimidatie, fysiek geweld, psychisch geweld, discriminatie of radicalisering als bedoeld onder a of b.
2. Naast zijn taken, voortvloeiend uit artikel 3, heeft de vertrouwensinspecteur ten behoeve van de in het eerste lid genoemde personen en organen de volgende taken:
a. het fungeren als aanspreekpunt,
b. het adviseren over eventueel te nemen stappen,
c. het bijstaan bij het nemen van stappen gericht op het zoeken naar een oplossing, en
d. het desgevraagd begeleiden bij het indienen van een klacht of het doen van aangifte.
3. De vertrouwensinspecteur is, voorzover het betreft misdrijven als bedoeld in titel XIV van het Wetboek van Strafrecht of titel XIV van het Wetboek van Strafrecht BES jegens een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van een instelling met taken belast persoon, vrijgesteld van de verplichting tot het doen van aangifte als bedoeld in de artikelen 160, eerste lid, en 162, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering of de artikelen 198, eerste lid, en 200, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering BES.
4. De vertrouwensinspecteur is voorzover het betreft een geval van seksueel misbruik of seksuele intimidatie als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een onderwijsdeelnemer, de ouders van een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van een instelling met taken belast persoon.
5. De vertrouwensinspecteur is bevoegd bijzondere categorieën van persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard als bedoeld in paragraaf 3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming te verwerken met betrekking tot de personen, bedoeld in het eerste lid, indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van seksueel misbruik, seksuele intimidatie, psychisch geweld, fysiek geweld, discriminatie of radicalisering kan worden afgeleid.
6. De vertrouwensinspecteur verstrekt de door hem verzamelde gegevens niet aan derden. In het verslag over de staat van het onderwijs, bedoeld in artikel 8, tweede lid, worden slechts geabstraheerde gegevens opgenomen.
7. In afwijking van het zesde lid is de vertrouwensinspecteur bevoegd rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister van Veiligheid en Justitie vallende instanties in kennis te stellen van een geval of vermoeden van een geval van psychisch geweld, fysiek geweld, discriminatie of radicalisering:
a. in het belang van de onderwijsdeelnemers,
b. in het belang van ten behoeve van een instelling met taken belaste personen, of
c. indien de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft.

Voetnoten

1.
2.
3.
4.
5.Zie ook de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht,