Uitspraak
1.Het verloop van de procedure
- het verzoek van de vader, binnengekomen ter griffie op 11 april 2019;
- de nagekomen stukken van de vader, binnengekomen ter griffie op 29 april 2019.
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in een verzoek van de vader om het ouderlijk gezag over zijn minderjarige kind, geboren in Peru, mede aan hem toe te kennen en de hoofdverblijfplaats van het kind in Nederland vast te stellen. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. N. Rastegar, heeft aangevoerd dat hij door de erkenning van het kind en het feit dat hij samen met de moeder het gezag heeft uitgeoefend, recht heeft op mede-gezag. De moeder, die in Peru verblijft, is niet verschenen in de procedure.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het kind, dat zowel de Nederlandse als de Peruaanse nationaliteit heeft, sinds juli 2018 in Peru verblijft. De vader heeft op 11 april 2019 een verzoekschrift ingediend, nadat de moeder hem op 26 augustus 2018 had laten weten niet terug te keren naar Nederland. De rechtbank overweegt dat op basis van het Haags Kinderontvoeringsverdrag en de verordening Brussel IIbis, de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, omdat het kind op het moment van indiening van het verzoek zijn gewone verblijfplaats in Peru had.
De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging van het kind, omdat niet kan worden vastgesteld dat de vader het gezag over het kind heeft. De moeder was gerechtigd om met het kind in Peru te verblijven. De rechtbank verklaart zich derhalve niet bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de vader.