In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend voor de verbouwing van een woning. De eiser, eigenaar van een nabijgelegen woning, had bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning, specifiek gericht op de aanbouw en het dakterras. De rechtbank oordeelde dat de aanbouw geen onderdeel uitmaakte van de vergunningaanvraag, omdat deze expliciet was uitgesloten door de vergunninghouder. De rechtbank concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam terecht geen beslissing had genomen over de aanbouw, aangezien deze niet vergunningsplichtig was.
Ten aanzien van het dakterras oordeelde de rechtbank echter dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid. De rechtbank stelde vast dat het college niet had aangetoond dat het dakterras voldeed aan de voorwaarden van de beleidsregels voor omgevingsvergunningen. De hoogte van de constructie was niet duidelijk en er was onvoldoende informatie over de materialisatie van het hekwerk. Hierdoor kon de rechtbank niet beoordelen of het dakterras voldeed aan de redelijke eisen van welstand.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het betrekking had op het dakterras. Het college werd opgedragen om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de bevindingen van de rechtbank. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.