ECLI:NL:RBAMS:2019:621

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
13/659041-18 (A) en 13/650103-16 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Meervoudige strafzaak tegen verdachte wegens verduistering in dienstbetrekking en valse aangifte na in scène gezette overval

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 30 januari 2019 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking en het doen van een valse aangifte. De verdachte, geboren in 1998, werkte als kassamedewerker bij [naam bedrijf BV] en heeft zich meerdere keren schuldig gemaakt aan verduistering door artikelen niet te scannen of te annuleren, waardoor hij goederen ter waarde van € 135,43 en € 116,61 aan klanten heeft overhandigd zonder betaling. Daarnaast heeft hij samen met een medeverdachte op 3 februari 2016 een overval in scène gezet, waarbij zij € 760,- hebben buitgemaakt. De verdachte heeft na de overval aangifte gedaan, wetende dat er geen overval had plaatsgevonden. De rechtbank heeft de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van de verduistering op 4 maart 2016, omdat er onvoldoende bewijs was voor nauwe samenwerking met de klanten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uur, met een voorwaardelijk deel van 40 uur en bijzondere voorwaarden voor begeleiding en behandeling, gezien zijn cognitieve beperkingen en de ernst van de feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/659041-18 (A) en 13/650103-16 (B) (Promis)
Datum uitspraak: 30 januari 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 januari 2019.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.J.M. Vreekamp, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. B. Hartman, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A:
(het medeplegen van) verduistering in dienstbetrekking van artikelen/producten van [naam bedrijf BV] , wat verdachte als kassamedewerker van [naam bedrijf BV] onder zich had, in de periode van 24 februari tot en met 4 maart 2016 te Amsterdam;
Zaak B:
1.het medeplegen van) verduistering in dienstbetrekking van € 760 van [naam bedrijf BV] ., wat verdachte als kassamedewerker van [naam bedrijf BV] onder zich had op 3 februari 2016 te Amsterdam;
2.het doen van een valse aangifte op 3 februari 2016 te Amsterdam.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3. Waardering van het bewijs

Zaak A: verduistering als kassamedewerker
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het feit bewezen kan worden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de bewezenverklaring van het feit.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft op de zitting van 16 januari 2019 bekend dat het klopt dat hij op 24 februari 2016, 2 maart 2016 en 4 maart 2016 als kassamedewerker bij [naam bedrijf BV] producten aan klanten meegaf zonder dat zij ervoor betaalden. Hij sloeg diverse producten niet op de kassa aan óf annuleerde eerder gescande producten op de kassa. Hij was boos op zijn werkgever omdat hij vond dat hij te weinig salaris had ontvangen en niet werd gewaardeerd.
Door goederen, die hij als kassamedewerker onder zich had, ‘gratis’ aan anderen te overhandigen, beschikte verdachte als heer en meester over deze goederen en heeft hij deze spullen dus verduisterd.
Verder heeft verdachte bekend dat [persoon 1] (een neef van verdachte) de klant was die op 2 maart 2016 gratis artikelen van hem heeft meegekregen en dat zij dit vooraf met elkaar hadden besproken. Uit het dossier komt verder naar voren dat [persoon 2] is herkend als de klant die op 24 februari 2016 gratis artikelen van verdachte heeft meegekregen, en uit tapgesprekken volgt dat zij dit twee dagen van tevoren al met elkaar hadden afgesproken. Kortom, verdachte heeft op 24 februari 2016 en op 2 maart 2016 de verduistering in nauwe en bewuste samenwerking met een ander gepleegd. Het medeplegen op deze twee dagen wordt dan ook bewezen verklaard.
Op 4 maart 2016 zijn er twee klanten bij verdachte aan de kassa geweest die gratis artikelen van hem hebben meegekregen, maar de rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten om ook hier een nauwe en bewuste samenwerking met deze klanten aan te nemen. Niet gebleken is dat de klanten bekenden van verdachte zijn (geweest) en ook is niet bekend of er bijvoorbeeld voorafgaand aan de verduistering contact met hen is geweest. Verdachte wordt dan ook partieel vrijgesproken van het medeplegen op 4 maart 2016.
Kortom, de rechtbank acht bewezen dat verdachte de verduistering op 24 februari 2016 en op 2 maart 2016 tezamen en in vereniging met een ander heeft begaan, en het feit alleen heeft gepleegd op 4 maart 2016. Nu verdachte het feit heeft bekend en de raadsman hiervoor geen vrijspraak heeft bepleit, kan op grond van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) met de in bijlage II genoemde opgave van bewijsmiddelen worden volstaan.
Zaak B: in scène gezette overval en valse aangifte
Inleiding
Op 3 februari 2016 kreeg de politie een melding van een overval bij winkel [naam bedrijf BV] op de [adres 2] te Amsterdam. De verdenking rees dat de overval in scène was gezet door verdachte als kassamedewerker van [naam bedrijf BV] en medeverdachte [medeverdachte] in de rol van de overvaller. Verdachte heeft aangifte van deze overval gedaan. De aangifte zou vals zijn gedaan.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat beide feiten bewezen kunnen worden. De medeverdachte heeft bekend dat de overval in scène is gezet. Hij heeft verteld dat hij samen met verdachte een plan heeft gemaakt om de winkel te beroven waar verdachte werkzaam was, dat er kort voor de overval telefonisch contact tussen hen is geweest en dat verdachte een deel van de buit heeft gekregen. Dit wordt ondersteund door het overige bewijs in het dossier, zoals de telefooncontacten tussen beide verdachten op de dag van de overval en het gedrag van verdachte dat te zien is op de camerabeelden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om verdachte vrij te spreken van beide feiten gelet op zijn ontkennende verklaring.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft ontkend dat de overval in scène is gezet en hij heeft ontkend een valse aangifte te hebben gedaan. Deze verklaring van verdachte vindt de rechtbank niet aannemelijk en zij baseert zich daarbij op het volgende.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft bekend dat hij en verdachte de overval bij [naam bedrijf BV] in scène hebben gezet. Hij heeft bekend dat hij aan verdachte heeft voorgesteld om een overval bij het filiaal van [naam bedrijf BV] te plegen waar verdachte als kassamedewerker werkte en dat hij samen met verdachte een plan heeft bedacht. De afspraak was dat ieder de helft van het geldbedrag zou krijgen, maar uiteindelijk heeft medeverdachte maar € 175,- aan verdachte gegeven. Dat deze verklaring van de medeverdachte plausibel is, wordt ondersteund door het overige bewijs in het dossier. Zo is het allereerst opvallend dat in de kassa van verdachte veel briefjes van € 50,- zaten, terwijl het protocol van [naam bedrijf BV] is dat er maar één briefje van € 50,- in de kassa mag zitten. Verdachte was hiervan op de hoogte. Ook andere medewerkers van [naam bedrijf BV] is het opgevallen dat er te veel geld in de kassa van verdachte zat en dat hij de briefjes niet heeft afgeroomd. Verder blijkt uit de historische verkeersgegevens van de telefoon van verdachte dat hij niet alleen vlak voor de overval (in zijn lunchpauze), maar ook 20 minuten na de overval met medeverdachte heeft gebeld. Verdachte heeft daarbij telkens als eerste naar medeverdachte gebeld. Daarnaast is het gedrag van verdachte voor en tijdens de overval opvallend. Uit de camerabeelden komt naar voren dat verdachte oogcontact had met medeverdachte en dat hij gebaren maakte richting medeverdachte. Zo maakte verdachte een gebaar met zijn handen wat over komt als ‘tempo maken’ en hij maakte gebaren naar medeverdachte toen hij in de rij voor de kassa stond. Ook leek hij niet te schrikken toen medeverdachte een puntig voorwerp, waarvan verdachte dat het een mes was, op verdachtes hand legde en hem om geld vroeg. Tot slot is ook de verklaring van verdachte ondersteunend aan het bewijs. Verdachte heeft namelijk tijdens de zitting bevestigd dat medeverdachte een week voor de overval het idee heeft geopperd om een overval te plegen op [naam bedrijf BV] . Gelet op de inhoud van de verklaring van medeverdachte, het belcontact voorafgaand aan en vlak na de ‘overval’, de grote hoeveelheid geld in de kassa van verdachte en de gedragingen van verdachte voorafgaand en ten tijde van de overval, acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij dacht dat het om een grap ging, niet aannemelijk.
Omdat de rechtbank vindt dat verdachte samen met zijn medeverdachte de overval in scène heeft gezet, is de door verdachte gedane aangifte vals geweest. Er was immers geen sprake van een overval en verdachte wist dat.
Kortom, de rechtbank acht bewezen dat verdachte een valse aangifte heeft gedaan en dat hij € 760,- heeft verduisterd door een overval in scène te zetten. De rechtbank overweegt daarbij dat bij de verduistering tevens sprake was van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte – er was een vooropgezet plan, er zijn afspraken gemaakt, er was tussentijds telefonisch contact en de buit is tussen hen verdeeld – dat sprake is van medeplegen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak A: verduistering in dienstbetrekking
in de periode van 24 februari 2016 tot en met 4 maart 2016 te Amsterdam,
tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk op 24 februari 2016 artikelen/producten met een gezamenlijke waarde van 135,43 euro en op 2 maart 2016 artikelen/producten met een gezamenlijke waarde van 116,61 euro, toebehorend aan [naam bedrijf BV] , welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als kassamedewerker van het bedrijf [naam bedrijf BV] , anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend
en
opzettelijk op 4 maart 2016 artikelen/producten met een gezamenlijke waarde van 127,35 euro, dat toebehoorde aan [naam bedrijf BV] , welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als kassamedewerker van het bedrijf [naam bedrijf BV] , anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
Zaak B: verduistering in dienstbetrekking en valse aangifte
1.op 3 februari 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk 760 euro, dat toebehoorde aan [naam bedrijf BV] , welk geldbedrag verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als kassamedewerker van het bedrijf [naam bedrijf BV] , anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
Op 3 februari 2016 te Amsterdam, aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit is gepleegd, wetende dat dat strafbare feit niet is gepleegd, immers heeft hij, verdachte, ten overstaan van [persoon 3] , hoofdagent van politie Eenheid Amsterdam, opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van diefstal met geweld.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar in zaak A bewezen geachte feit en de in zaak B onder 1 en 2 bewezen geachte feiten, zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 dagen, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 1 jaar. Zij heeft verder aangevoerd dat het jeugdstrafrecht niet hoeft te worden toegepast vanwege de leeftijd van verdachte.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman sluit zich aan bij de eis van de officier van justitie. Verder heeft hij bepleit dat rekening moet worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Tot slot heeft de raadsman verzocht om, indien een (deels) voorwaardelijke straf wordt opgelegd, aan verdachte geen bijzondere voorwaarden op te leggen omdat verdachte weet welke stappen hij moet zetten en omdat hij sinds de feiten niet meer in contact is geweest met politie en justitie. De rapportages die over verdachte zijn opgesteld, zijn inmiddels gedateerd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte, de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd en andere relevante omstandigheden zoals tijdsverloop.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich meerdere keren schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking. In zaak A heeft hij producten, die hij als kassamedewerker van [naam bedrijf BV] onder zich had, ‘gratis’ aan derden overhandigd door ze niet te scannen of het aangeslagen artikel op de kassa te annuleren. In zaak B heeft hij, terwijl hij als kassamedewerker bij [naam bedrijf BV] werkzaam was, samen met de medeverdachte een overval in scène gezet, waarbij zij € 760,- hebben buit gemaakt. Verdachte heeft na het feit een deel van het geldbedrag ontvangen van de mededader. Door op deze wijze te handelen heeft verdachte ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat zijn werkgever in hem stelde. Verdachte heeft zich daarbij laten leiden door financieel gewin en in het geheel geen rekening gehouden met de gevolgen voor anderen, zoals de angst die dit soort feiten veroorzaken in de samenleving alsook bij zijn collega’s. Andere personen in de winkel dachten immers dat er een echte overval had plaatsgevonden. Bovendien heeft de politie onnodig capaciteit besteed aan het onderzoek naar een overval, terwijl verdachte en zijn medeverdachte onder één hoedje speelden.
De persoon van verdachte
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsrapport van 31 maart 2017. Hierin staat vermeld dat het IQ van verdachte tussen de 55 en 85 ligt en dat er zorgen zijn over zijn beïnvloedbaarheid, zijn vermogen om rationele keuzes te maken en zijn beperkte zelfstandigheid. De reclassering ziet deze omstandigheden als risicofactoren voor recidive. De reclassering merkt op dat verdachte soms laconiek overkomt en dat hij de ernst van de verdenking/situatie niet lijkt in te zien. De reclassering adviseert om verdachte te berechten via het jeugdstrafrecht omdat verdachte functioneert op cognitief beperkt niveau en omdat hij de risico’s en gevolgen van zijn handelen niet adequaat kan inschatten. Daarnaast is er een geringe mate van zelfstandigheid waardoor begeleiding in een systeemgericht kader geïndiceerd is. Verder adviseert de reclassering om aan verdachte een (gedeeltelijk) voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de William Schrikker Groep en een behandelverplichting bij De Bascule om het recidiverisico te verlagen.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte, die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. Verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten 18 jaar. De rechtbank ziet, gelet op het advies van de reclassering, in de persoon van de verdachte aanleiding om recht te doen overeenkomstig de bepalingen van het jeugdstrafrecht (het zogenaamde adolescentenstrafrecht). Daarbij is voor de rechtbank een belangrijk aspect dat verdachte functioneert op cognitief beperkt niveau en er maar een geringe mate van zelfstandigheid is. Dit maakt dat een pedagogische insteek met toezicht van de jeugdreclassering en een behandeling bij De Bascule de voorkeur verdient.
Straffen in vergelijkbare zaken
Gelet op de toepassing van het jeugdstrafrecht is bij het bepalen van de strafmaat ook gekeken naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) die gelden voor jeugdigen. Als uitgangspunt voor het doen van een valse aangifte geldt als oriëntatiepunt dat een taakstraf zal worden opgelegd van 30 uur. Als uitgangspunt voor verduistering in dienstbetrekking met een schade boven de € 150,- geldt als oriëntatiepunt dat een taakstraf zal worden opgelegd van 40 uur of meer, waarbij strafverzwarende omstandigheden reden kunnen zijn om een hogere straf op te leggen. In dit geval gelden als strafverzwarende omstandigheden dat verdachte de verduistering meerdere keren en samen met anderen heeft gepleegd.
Andere relevante omstandigheden
De rechtbank heeft ook gekeken naar het strafblad van verdachte van 13 december 2018. Op het strafblad staat een veroordeling bij de kantonrechter van 14 maart 2017. Dit betekent dat de rechtbank artikel 63 Sr zal toepassen, omdat de huidige zaak bij de eerdere veroordeling had kunnen worden meegenomen. [1]
Bij het opleggen van een straf wordt ook bekeken of de zaak van een verdachte tijdig wordt afgedaan. Een verdachte heeft namelijk recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op het moment dat verdachte in verzekering werd gesteld. Dat was in zaak A op 4 maart 2016 en in zaak B op 5 april 2016. Dit betekent dat, als zich geen bijzonderheden voor doen, beide zaken op 5 april 2018 afgerond had moeten zijn. Er zijn in deze zaak geen bijzondere redenen voor het langere tijdsverloop geweest. De redelijke termijn is in deze zaak dan ook met 9 maanden overschreden. De rechtbank weegt dit als strafverlagende omstandigheid mee.
Alles afwegende vindt de rechtbank de eis van de officier van justitie een passende straf. Gelet op het advies van de reclassering en omdat begeleiding (op vrijwillige basis) op dit moment ontbreekt, acht de rechtbank het wenselijk dat aan het voorwaardelijk deel van deze taakstraf ook de door reclassering genoemde bijzondere voorwaarden worden verbonden. De raadsman heeft naar voren gebracht dat verdachte zelf weet welke stappen hij moet gaan zetten, maar verdachte heeft die stappen tot dusverre nog niet gezet. Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij zal meewerken aan bijzondere voorwaarden als de rechtbank die aan hem oplegt.
Verdachte krijgt daarom de volgende straf opgelegd. Een taakstraf van 80 uur (40 dagen vervangende jeugddetentie), met aftrek van het voorarrest, waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar en de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de William Schrikker Groep en een behandelverplichting bij De Bascule.

8.Beslag

Onder verdachte is het volgende voorwerp in beslag genomen:
1 toiletartikel, kleur: groen, Adidas pure Game, goednummer 5131230.
Bewaring ten behoeve van de rechthebbende
De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomen voorwerp dient te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 63, 77c, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 188 en 322 Sr.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert als juridische kwalificatie op:
Ten aanzien van zaak A en feit 1 in zaak B:
Medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft,
meermalen gepleegd
en
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2 in zaak B:
Aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafbestaande uit een werkstraf voor de duur van
80 (tachtig) urenmet aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 40 (veertig) dagen.
Beveelt dat van deze straf het gedeelte van
40 (veertig) uren nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten als de verdachte zich voor het einde van de op
1 (één) jaar gestelde proeftijdde navolgende algemene of bijzondere voorwaarden niet is nagekomen;
Beveelt dat, als de verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 20 (twintig) dagen.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;

Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:

- zich tijdens de proeftijd van 1 jaar meldt bij de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering wanneer hij wordt opgeroepen voor een gesprek. Hierna moet hij zich gedurende de door jeugdreclassering bepaalde periode blijven melden zo frequent en zo lang die instelling dat noodzakelijk acht. Gedurende deze periode moet de veroordeelde zich houden aan de aanwijzingen die de jeugdreclassering hem geeft;
- zich gedurende de proeftijd van 1 jaar meewerkt aan een behandeling bij De Bascule of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de jeugdreclassering, waarbij betrokkene zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden; - zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
Geeft opdracht aan de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
- Eén toiletartikel, kleur: groen, Adidas pure Game, vallende onder goednummer 5131230.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. M.C.M. Hamer en J.M. Jongkind, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. M. van der Mark en C.A. Mud, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 januari 2019.
[...]

Voetnoten

1.HR 23 september 1980, NJ 1980/650 en HR 22 september 1987, NJ 1987/379: Artikel 63 Sr is ook van toepassing bij een eerdere veroordeling ter zake van een overtreding of indien de eerdere veroordeling een vonnis van de kantonrechter betreft.