6.2.Dubbele strafbaarheid
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De raadsman stelt zich aan de hand van zijn ter zitting van de rechtbank overhandigde pleitnota primair op het standpunt dat niet duidelijk is of de in het EAB genoemde feiten ook in Nederland strafbaar zijn en de overlevering dus kan worden toegestaan. Subsidiair verzoekt de raadsman om aanhouding van de behandeling van de zaak om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen voor ieder van de 52 in het EAB genoemde feiten aan te geven of de daarin genoemde middelen naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De officier van justitie verzet zich tegen aanhouding van de zaak omdat het op de weg van de verdediging had gelegen om zelf te onderbouwen welke feiten in Nederland niet strafbaar zouden zijn. De officier van justitie stelt zich aan de hand van een door haar ter zitting overgelegde lijst en onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 21 juli 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:6214), op het standpunt dat de in het EAB genoemde middelen deels strafbaar zijn op grond van de artikelen 174 en 175 Wetboek van Strafrecht, deels strafbaar zijn op grond van de Geneesmiddelenwet en via lijst I van de Opiumwet, en voor een overig deel niet zijn te kwalificeren. De rechtbank overweegt het volgende.
In de feitomschrijving in het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon tezamen met anderen sinds juli 2016 via verschillende internethandelplatforms aan afnemers in heel Europa synthetische drugs heeft aangeboden die zijn aangeduid als “Synthetic Cannabinoids”, “Research Chemicals”, “Blot’s Benzo’s Blends & Pills” en “Blots and Pills” en ook aan afnemers in Duitsland heeft afgeleverd. Vervolgens worden 52 leveringen genoemd, onder vermelding van de daarbij verzonden hoeveelheden stoffen.
Een aantal van de volgens het EAB door de opgeëiste persoon aangeboden en verzonden stoffen zijn strafbaar volgens lijst I van de Opiumwet, te weten: 4-FA, 4‑MEC, α-PVP, AB‑CHMINACA, 5F-MDMB-PINACA, methylon, ethylfenidaat en fentanyl. Voor de vervolging van de opgeëiste persoon vanwege het aanbieden, verkopen, in- of uitvoeren en verzenden van die stoffen wordt de overlevering daarom toegestaan. Dat betreft de feiten vermeld onder nummer 6, 12, 32, 35, 36, 38, 39, 40, 41, 47, 48, 49, 50 en 51 uit het EAB voor zover zij zien op de hiervoor vermelde stoffen.
Over de stoffen Etizolam en Adrafinil heeft de officier van justitie gesteld dat het verhandelen daarvan strafbaar is op grond van artikel 40, eerste en tweede lid, respectievelijk 38 van de Geneesmiddelenwet.
De stof Adrafinil wordt in het EAB niet vermeld. Wel vermeldt het EAB dat het middel Etizolam op de daar genoemde websites is aangeboden en ook enkele malen aan afnemers is verzonden. De officier van justitie heeft niet toegelicht waarom dit middel een geneesmiddel is in de zin van artikel 1, punt 2, sub b, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 zodat daarvoor op grond van artikel 40, eerste en tweede lid, van de Geneesmiddelenwet een handelsvergunning is vereist. Het EAB bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een geneesmiddel in de zin van deze regelgeving. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het aanbieden en leveren van deze stof naar Nederlands recht strafbaar zijn, zodat de overlevering voor de feiten die zien op deze stof moet worden geweigerd.
Over een aantal andere stoffen heeft de officier van justitie onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 24 juli 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:6214) betoogd dat het verhandelen en afleveren van schadelijke waren als deze strafbaar is op grond van de artikelen 174 en 175 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). In deze uitspraak heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen: “
Aan synthetische cannabinoïden is waarde in het handelsverkeer toe te kennen en de bestemming die de aangeboden stoffen hebben zijn voor gebruik. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de synthetische cannabinoïden zijn aan te merken als ‘waren’ in de zin van artikel 174 Sr.
(…)
Veroordeelde moet zich de schadelijke effecten van het gebruik van deze stoffen (…) hebben gerealiseerd. Hoewel de Duitse rechter zich uitgebreid heeft laten voorlichten over de schadelijkheid van de stoffen en daar ook eigen overwegingen aan heeft gewijd blijkt uit niets dat veroordeelde bij het verhandelen van de stoffen de afnemers heeft geïnformeerd over deze schadelijkheid. De rechtbank houdt het er dan ook op dat veroordeelde dit heeft verzwegen.”
De officier van justitie heeft niet toegelicht waarom de door haar genoemde stoffen onder de werking van artikel 174 Sr vallen. Niet is duidelijk of deze stoffen ook alle als synthetische cannabinoïden moeten worden aangemerkt of dat het verkopen/te koop aanbieden/afleveren of uitdelen van deze stoffen (mede) om andere redenen strafbaar zouden zijn op grond van artikel 174 Sr. Daarnaast heeft de officier weliswaar gesteld dat het ook in deze zaak ervoor moet worden gehouden dat de opgeëiste persoon wist van het schadelijke karakter van deze stoffen en dit heeft verzwegen, maar uit het EAB blijkt dit niet. Anders dan in de zaak waarnaar is verwezen, is er in dit geval geen veroordelend vonnis waarin deze aspecten aan de orde zijn geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het aanbieden en leveren van deze stoffen naar Nederlands recht strafbaar is, zodat de overlevering voor de feiten die zien op deze stoffen moet worden geweigerd.
De feiten vermeld onder nummer 6, 12, 32, 35, 36, 38, 39, 40, 41, 47, 48, 49, 50 en 51 uit het EAB zijn naar Nederlands recht strafbaar voor zover zij zien op de hiervoor vermelde middelen op lijst 1 van de Opiumwet en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 2, aanhef, onder A en/of B van de Opiumwet gegeven verboden, meermalen gepleegd;
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde en/of vijfde lid, van de Opiumwet.