ECLI:NL:RBAMS:2019:616

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
13/751558-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel door de Rechtbank Amsterdam

Op 24 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 16 november 2018 en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon klopt en dat hij zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft. Tijdens de zitting op 10 januari 2019 was de opgeëiste persoon niet aanwezig, maar zijn raadsman heeft namens hem het woord gevoerd.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman, die stelde dat de overlevering geweigerd moest worden omdat er in Nederland een strafvervolging zou zijn gestart, verworpen. De officier van justitie heeft aangegeven dat er geen vervolging in Nederland is aangevangen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet en dat de feitsomschrijving voldoende is. De rechtbank heeft de garantie van de Franse autoriteiten als voldoende beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf kan ondergaan indien hij in Frankrijk wordt veroordeeld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden aan in de weg staan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751558-18
RK-nummer: 18/7819
Datum uitspraak: 24 januari 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 november 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 juli 2018 door
Monsieur le Procureur de la République près le Tribunal de Grande Instance de Lille(Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [BRP-adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 januari 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon is niet verschenen, maar zijn gemachtigd raadsman, mr. R. Moghni, advocaat te Rotterdam heeft namens hem het woord gevoerd.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak
moet doen met dertig dagen verlengd en vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van
artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van door Sophie ALEKSIC, vice-voorzitter belast met gerechtelijke vooronderzoeken aan de Arrondissementsrechtbank te Lille van 5 juli 2018 (Parketnummer 18/053/235 – onderzoeknummer JIRSAC/18/2).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub a en b, van de OLW

4.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de vervolging van de opgeëiste persoon in Nederland voor hetzelfde feitencomplex zou zijn aangevangen met de aanhouding van de opgeëiste persoon op 2 juli 2018. Daarnaast is niet uitgesloten dat er geen hernieuwde vervolging in Nederland zal worden aangevangen. Er is namelijk geen stakingsbeslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie. Subsidiair verzoekt de raadsman om schorsing van het onderzoek ter zitting om nadere informatie over de Nederlandse strafvervolging op te vragen.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een Nederlandse strafvervolging. Op 2 juli 2018 was er een inval in een pand, op verzoek van de Franse autoriteiten, waarbij de opgeëiste persoon per toeval is aangetroffen. De opgeëiste persoon is toen aangehouden en in verzekering gesteld. Er zijn geen verdere acties door politie of justitie ondernomen. Het was een aanhouding op heterdaad door de politie en daarmee is de vervolging niet aangevangen, aldus de officier van justitie.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De raadsman heeft gesteld dat er na de aanhouding van verdachte in Rotterdam op 2 juli 2018 een vervolging is begonnen. Uit de e-mail van de officier van justitie van het Openbaar Ministerie Rotterdam van 2 januari 2019 blijkt evenwel dat de officier van justitie te Rotterdam heeft afgezien van een vervolging na die aanhouding. De raadsman heeft zijn stelling dat er toch een vervolging is aangevangen niet onderbouwd. Gelet op een en ander gaat de rechtbank ervan uit dat er geen vervolging in Nederland is aangevangen terzake van op 2 juli 2018 gepleegde strafbare feiten. Dit betekent dat de verweren van de raadsman terzake van een vervolging feitelijke grondslag missen en mitsdien geen nadere bespreking behoeven. Dientengevolge ziet de rechtbank ook geen aanleiding om het onderzoek ter zitting te schorsen om aanvullende informatie hierover op te vragen.

5.Genoegzaamheid

5.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de feitsomschrijving niet genoegzaam is nu het tijdstip en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon ontbreken.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feitsomschrijving wel genoegzaam is, omdat duidelijk is wat de opgeëiste persoon wordt verweten.
5.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak aan de vereisten van artikel 2 OLW is voldaan. Het is duidelijk wat de opgeëiste persoon wordt verweten. De feitsomschrijving bevat een pleegdatum, pleegplaats en de rol van de opgeëiste persoon wordt beschreven. Ook dit verweer slaagt mitsdien niet.

6.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
1) deelneming aan een criminele organisatie
5) illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

7.Onschuldverweer

Namens de opgeëiste persoon is naar voren gebracht dat hij niet schuldig is aan de feiten. Dit is echter niet tijdens het onderzoek ter zitting aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

8.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Vice-Procureure te Lille heeft op 7 december 2018 de volgende garantie gegeven:
I, the undersigned, hereby state that in case of surrender pursuant to Council Framework Decision of 13 June 2002 on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States and in case of incarceration upon arrival in France, [opgeëiste persoon] would be under no circumstances be incarcerated in Nîmes.
[opgeëiste persoon] , a Dutch national, will be entitled, in case he is sentenced to a custodial sentence by a final judgment, to serve his prison term in the Netherlands pursuant to the provisions of Council Framework Decision 2008/909/JHA of 27 November 2008 on the application of the principle of mutual recognition to judgments in criminal matters imposing custodial sentences or measures involving deprivation of liberty for the purpose of their enforcement in the European Union.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. Aan deze voorwaarde is voldaan.
De bedoelde feiten zijn ook naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

9.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- de medeverdachten worden ook in Frankrijk vervolgd;
- de bewijsmiddelen bevinden zich op Frans grondgebied;
- de drugs zijn met name Frankrijk ingevoerd;
- de Franse rechtsorde is hierdoor geschokt;
- de Franse justitiële autoriteiten hebben een terugkeergarantie voor de opgeëiste persoon verstrekt.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Franse autoriteiten en de verdere vervolging in Frankrijk de voorkeur verdienen, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat bij artikel 13 OLW van een grammaticale uitleg moet worden uitgegaan en dat de officier van justitie alleen een vordering ex artikel 13, tweede lid, OLW kan doen wanneer sprake is van één van de genoemde gevallen in het eerste lid en niet wanneer sprake is van beide gevallen, zoals hier het geval is.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

10.Overige verweren: artikel 23, tweede lid, van de OLW

De raadsman heeft betoogd dat de vordering tot het in behandeling nemen van de EAB te laat is gedaan. Dit levert een evidente schending van een voorgeschreven regel op en een schending van artikel 6 EVRM, omdat in de overleveringsprocedure ook sprake is van vrijheidsbenemende maatregelen. De overlevering moet daarom worden geweigerd, aldus de raadsman.
De rechtbank constateert dat de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB inderdaad te laat is gedaan. De OLW verbindt echter geen juridische consequenties aan het te laat indienen van de vordering die kunnen leiden tot een weigering van de overlevering. Daarnaast is geen sprake van schending van artikel 6 EVRM, nu in de overleveringsprocedure geen sprake is van een
criminal charge. Dat in de overleveringsprocedure ook vrijheidsbenemende maatregelen worden opgelegd maakt dat niet anders. Voorts is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon niet is benadeeld, nu hij gedurende de overleveringsprocedure niet heeft vastgezeten. Het verweer wordt derhalve verworpen.

11.Overige verweren: flagrante schending

De raadsman heeft betoogd dat er een kans is op flagrante schending van de mensenrechten ex artikel 11 OLW. De loutere stelling van de raadsman dat, nu de detentie-instelling in Nîmes niet voldoet aan de eisen, Frankrijk zijn zorgplicht in alle detentie-instellingen ten aanzien van alle gedetineerden schendt, vormt niet een voldoende onderbouwing van de stelling dat sprake is van een flagrante schending van de mensenrechten in Frankrijk.
Ook dit verweer slaagt niet.

12.Overige verweren: niet-ontvankelijkheidsverklaring officier van justitie

De raadsman heeft als meer subsidiair standpunt naar voren gebracht dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de opgeëiste persoon zich niet in Nederland bevindt.
Met de officier van justitie overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat het onomstotelijk vaststaat dat de opgeëiste persoon zich niet in Nederland bevindt. Niet is gebleken dat hij zich buiten Nederland heeft gevestigd. Ook dit verweer slaagt niet.

13.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

14.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6, 7, en 13 OLW.

15.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Monsieur le Procureur de la République près le Tribunal de Grande Instance de Lilleten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en V.V. Essenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 januari 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.