Overwegingen
1. De woning aan de [adres] te [plaatsnaam] (de woning) valt onder de werkingssfeer van het bestemmingsplan ‘ [naam] ’ en heeft de bestemming
‘Wonen- 1’. Het toegelaten gebruik is onder andere bestemd voor ‘Woningen’. Onder ‘Woningen’ wordt in het bestemmingsplan verstaan: ‘een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor huisvesting van een huishouden’. De woning betreft een appartement en maakt deel uit van een appartementencomplex.
2. Eiseres wil de woning gaan verhuren als zes onzelfstandige woonruimten. Eiseres heeft hiertoe op 8 november 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd en daarbij verzocht om ten behoeve hiervan af te wijken van de bepalingen van het bestemmingsplan.
3. Verweerder heeft, overeenkomstig een Advies Ruimtelijke Ordening van 15 november 2017, aan de weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat verlening van een vergunning voor de omzetting naar zes onzelfstandige woonruimten voor bewoning door studenten een negatieve invloed op de sociale cohesie van de wijk zal hebben. Hierbij heeft verweerder betrokken dat er in Amsterdam- [plaatsnaam] op locaties bij metrostations en treinstations reeds veel kleine woningen zijn gerealiseerd voor de doelgroep studenten/kamerbewoners. Amsterdam voert juist het beleid om extra woningen binnen het middensegment te creëren, terwijl omzetting van de woningen naar kamergewijze verhuur tot een reductie van het aantal middensegmentwoningen leidt. Verweerder heeft in beroep toegelicht dat bij de beoordeling van aanvragen als de onderhavige altijd een vaste gedragslijn heeft gegolden. Naar aanleiding van een handhavingsactie in de flats [naam] en [naam] is deze vaste gedragslijn volgens verweerder met ingang van oktober 2017 gewijzigd. Voor wat betreft de flat [naam] wordt niet langer meegewerkt aan vergunningverlening voor het omzetten van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte. Voor de rest van Amsterdam- [plaatsnaam] geldt dat bij de beoordeling van een dergelijke vergunningaanvraag een kritische afweging dient te worden gemaakt. Toegelicht is dat in beginsel niet wordt meegewerkt aan vergunningverlening voor omzetting van een zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimten, behoudens voor woningen gelegen in de noordwesthoek van het stadsdeel Amsterdam- [plaatsnaam] . Dat deel van [plaatsnaam] wordt volgens de ‘Woonvisie 2020’ het meest aantrekkelijk geacht voor studenten en jongeren. Gelet op de nabijheid van openbaar vervoer, de aanwezigheid van onderwijsinstellingen en uitgaansmogelijkheden zijn woningen in die hoek namelijk het meest geschikt voor studenten. Voor woningen die niet in de noordwesthoek van het stadsdeel liggen en zijn bestemd voor gezinnen wordt menging ongewenst geacht. Dit omdat studenten een grotere druk op de omgeving leggen, bijvoorbeeld ten aanzien van (fiets)parkeren en geluid. Bovendien vinden er onder kamerbewoners veel meer verhuisbewegingen plaats. De hoge doorstroom heeft een negatieve invloed op de sociale cohesie in de wijk. Verweerder hecht eraan om dit deels nieuwe en kwetsbare woonmilieu te beschermen.
4 Eiseres bestrijdt het standpunt van verweerder dat de bewoning door studenten en jongeren op de onderhavige locatie inbreuk maakt op de sociale cohesie in de wijk en daardoor niet past binnen de uitgangspunten van het ruimtelijke beleid. Eiseres acht de weigering voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Zij heeft daarbij gewezen op reeds verleende omgevingsvergunningen voor omzetting van een zelfstandige woonruimte naar meerdere onzelfstandige woonruimten voor de woningen [adres] , [adres] , [adres] , [adres] en [naam] 43B en [nummer] , allen te [plaatsnaam] . Eiseres heeft verder betoogd dat verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden.
5. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk, (…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (…).
6. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef, sub a, onder 2, van de Wabo, kan, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, de zogenaamde kruimelgevallen.
7. Op grond van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) kan voor de activiteit het gebruiken van bouwwerken alsnog een omgevingsvergunning worden verleend voor kruimelgevallen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Beoordeling door de rechtbank
Weigering van de omgevingsvergunning
8. De rechtbank stelt vast dat uit de toelichting van verweerder volgt dat ter onderbouwing van de afgewezen omgevingsvergunningen wordt verwezen naar een met ingang van oktober 2017 ingezette wijziging van een vaste gedragslijn en niet naar vastgesteld en gepubliceerd beleid. Ter beoordeling van de rechtbank ligt thans de vraag voor of verweerder overeenkomstig deze vaste gedragslijn de omgevingsvergunningen in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
9. Niet in geschil is dat de woning niet in de noordwesthoek van het stadsdeel Amsterdam- [plaatsnaam] ligt. Verweerder was hierdoor gehouden bij de beoordeling van de vergunningaanvraag overeenkomstig de vaste gedragslijn te handelen en de vergunningaanvraag voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte naar meerdere onzelfstandige woonruimten te onderwerpen aan een kritische afweging. De uitkomst van die afweging dient kenbaar te zijn en dient deugdelijk te worden gemotiveerd, zo volgt uit artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
10. Door de gemachtigde van verweerder is ter zitting toegelicht dat de motivering van de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning niet is toegespitst op de onderhavige woning. Het eerdergenoemde Advies Ruimtelijke Ordening van 15 november 2017 bevat meer een beschouwing in algemene zin over de impact van de bewoning van een pand door studenten en jongeren op de woon- en leefomgeving en over het ruimtelijk relevante verschil tussen bewoning door een gezin danwel studenten en jongeren. De rechtbank acht deze toelichting daarom onvoldoende toegesneden op het onderliggende geval. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden op welke gronden verweerder heeft aangenomen dat bij het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning voor deze specifieke woning de sociale cohesie negatief wordt beïnvloed. Een kritische afweging waarbij wordt betrokken welke druk wordt gelegd op de omgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van (fiets)parkeren en geluid ontbreekt. De rechtbank acht in dit kader ook van belang dat in de woning reeds gedurende vele jaren een woongroep bestaande uit zes personen woont en geen meldingen van overlast bijvoorbeeld als gevolg van geluid of grote (fiets)parkeerdruk bekend zijn. Dit is door verweerder niet betwist. Uit het voorgaande volgt als tussenconclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
11. Ten aanzien van het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet slaagt reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunningen voor de bedoelde woningen was de koerswijziging van de gedragslijn per oktober 2017 nog niet doorgevoerd.
12. Aan een beoordeling van de beroepsgrond inzake schending van de hoorplicht, komt de rechtbank niet toe gezien rechtsoverweging 10
13. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een tussenuitspraak om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Ook bij de behandeling ter zitting op 16 mei 2019 heeft de rechtbank namelijk geen aanwijzingen gekregen dat verweerder erin zal slagen het bestreden besluit alsnog van een draagkrachtige motivering te voorzien. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. In dat kader acht de rechtbank van belang dat aan het eventueel verlenen van een omgevingsvergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Dit betreft een bevoegdheid van verweerder. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen binnen een hierna bepaalde termijn een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).