In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon, ingediend door de officier van justitie. De vordering was gebaseerd op een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court in Poznań, Polen, op 30 juli 2018. De opgeëiste persoon, geboren in Polen en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was in Nederland aangetroffen en werd verzocht om overgeleverd te worden voor de tenuitvoerlegging van verschillende vrijheidsstraffen die hem waren opgelegd in Polen.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. Het EAB vermeldde dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de rechtszittingen die leidden tot de opgelegde straffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting en dat er geen van de in artikel 12, sub a tot en met d, van de Overleveringswet genoemde omstandigheden zich hebben voorgedaan. Dit leidde tot de conclusie dat de weigeringsgrond van toepassing was.
Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon geweigerd en de geschorste overleveringsdetentie opgeheven. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. C. Klomp, en de andere rechters, mrs. A.W.C.M. van Emmerik en H.G. van der Wilt. De griffier, R. Rog, was ook aanwezig bij de uitspraak. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet.