ECLI:NL:RBAMS:2019:6031

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
13/654039-19 (A) en 13/029259-19 (B) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor poging tot doodslag en mishandeling met een koevoet

Op 15 augustus 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 43-jarige man, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en mishandeling. De verdachte heeft op 24 april 2019 in Amsterdam zijn zwager met een koevoet tegen het hoofd geslagen, wat leidde tot ernstige verwondingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met opzet heeft geprobeerd zijn zwager van het leven te beroven, door met kracht te slaan. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar de rechtbank verwierp dit argument, omdat er geen sprake was van een onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan poging tot doodslag in zaak A en mishandeling in zaak B, en legde een gevangenisstraf van 24 maanden op, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Daarnaast werd een schadevergoeding van €3.000 aan de benadeelde partij toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen verantwoordelijkheid nam voor zijn daden en dat de ernst van de feiten een zware straf rechtvaardigde.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/654039-19 (A) en 13/029259-19 (B) (Promis)
Datum uitspraak: 15 augustus 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] ,
gedetineerd in het Huis van Bewaring te Lelystad.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 augustus 2019.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. F.M.M.M. Vogels, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
ten aanzien van zaak A (op 24 april 2019)
1. primair : poging tot doodslag van [naam] (hierna: [naam] )
1. subsidiair : zware mishandeling van [naam]
1. meer subsidiair : poging tot zware mishandeling van [naam]
1. meest subsidiair : mishandeling van [naam]
ten aanzien van zaak B (op 24 november 2018)
medeplegen van mishandeling van [naam] .
De tekst van de volledige tenlasteleggingen is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
4.1.1.
Ten aanzien van zaak A
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte met kracht met een koevoet tegen het hoofd en de arm van [naam] heeft geslagen. Door tweemaal met kracht met een dergelijk voorwerp te slaan, heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [naam] zou komen te overlijden. Het onder 1. primair ten laste gelegde kan daarom bewezen worden.
4.1.2.
Ten aanzien van zaak B
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte met een voorwerp tegen het hoofd van [naam] heeft geslagen. Hoewel vastgesteld kan worden dat daarvóór eveneens geweld heeft plaatsgevonden, is niet duidelijk geworden of dit is geïnitieerd door verdachte of [naam] . Verdachte moet van dit gedeelte van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
4.2.
Standpunt van de verdediging
4.2.1.
Ten aanzien van zaak A
Verdachte heeft verklaard dat hij door [naam] werd gewurgd en daarop een koevoet heeft gepakt, die binnen handbereik lag. Met de koevoet heeft hij geprobeerd om [naam] op afstand te houden. Volgens verdachte hebben [naam] en hij vervolgens beiden aan de koevoet getrokken, maar heeft hij er geen slaande bewegingen mee gemaakt.
De raadsman heeft bepleit dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte een slaande beweging met de koevoet heeft gemaakt. Niet is betwist dat het letsel van [naam] is veroorzaakt door de koevoet. De lezing van verdachte is het meest betrouwbaar, gelet op het geconstateerde letsel. Door de verwurging van [naam] had verdachte geen andere keuze dan zich te verdedigen, maar daarbij heeft hij slechts de koevoet gegrepen om [naam] af te weren. Hem komt daarom een beroep op noodweer, dan wel noodweerexces toe.
4.2.2.
Ten aanzien van zaak B
Verdachte heeft verklaard dat hij door [naam] is aangevallen en niet andersom. Het is onjuist dat hij [naam] met een voorwerp tegen het hoofd heeft geslagen.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Tussen verdachte, zijn vriendin en [naam] heeft een hevige discussie plaatsgevonden. Bij die discussie heeft [naam] geweld gebruikt tegen verdachte en zijn vriendin. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte geweld heeft gebruikt, laat staan dat hij daarbij een voorwerp heeft gebruikt.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Ten aanzien van zaak A
De rechtbank acht bewezen dat verdachte met kracht met een koevoet heeft geslagen tegen het hoofd en de arm van [naam] . De rechtbank gaat daarbij uit van de verklaringen die door [naam] en zijn zus - de vriendin van verdachte - worden afgelegd op het moment dat de politie hen treft. Zij verklaren beiden dat [naam] kort daarvoor meermalen met een koevoet door verdachte is geslagen. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [naam] voldoende wordt ondersteund door het geconstateerde letsel. Er worden (onder meer) scheurwonden vastgesteld op het hoofd (circa zeven centimeter lang) en de arm (circa drie centimeter diep). Uit het letselonderzoek volgt dat de letsels goed passen bij de door [naam] opgegeven toedracht. De rechtbank is van oordeel dat geenszins aannemelijk is geworden dat de letsels zijn ontstaan door duw- en trekwerk met de koevoet, zoals verdachte heeft verklaard.
De volgende vraag die door de rechtbank beantwoord moet worden is hoe deze gewelddadige handelingen van verdachte in juridisch opzicht moeten worden gekwalificeerd. Aan verdachte is primair ten laste gelegd dat hij opzettelijk heeft geprobeerd om [naam] van het leven te beroven. Verdachte heeft ontkend dat zijn opzet op de dood van [naam] gericht is geweest.
Het opzet van een verdachte kan evenwel in voorwaardelijke zin op dit gevolg gericht zijn geweest, indien is komen vast te staan dat hij zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg (in dit geval de dood) zou intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten is.
Vooropgesteld wordt dat het een feit van algemene bekendheid is dat de dood kan intreden wanneer met een hard voorwerp, zoals een koevoet, met kracht tegen het hoofd wordt geslagen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte tweemaal met kracht in de richting van het hoofd van [naam] heeft geslagen, waarbij eenmaal het hoofd werd geraakt en [naam] de tweede klap kon afweren met zijn arm. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [naam] zou komen te overlijden. Het onder 1 primair ten laste gelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.
Ten aanzien van zaak B
De rechtbank acht bewezen dat verdachte met een voorwerp tegen het hoofd van [naam] heeft geslagen. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat onduidelijk is gebleven wat er zich in de woning van [naam] heeft afgespeeld, waardoor verdachte van dat gedeelte van de ten laste gelegde geweldshandelingen zal worden vrijgesproken. Uit de bewijsmiddelen volgt evenwel dat verdachte vervolgens naar buiten is gelopen en daar uit de buddyseat van zijn scooter een voorwerp heeft gepakt en daar [naam] mee heeft geslagen.
Niet is komen vast te staan dat verdachte deze handeling tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft begaan, waardoor verdachte van het ten laste gelegde medeplegen zal worden vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van zaak A
op 24 april 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam] van het leven te beroven, met dat opzet, voornoemde [naam] met een koevoet tegen het hoofd en de arm heeft geslagen;
ten aanzien van zaak B
op 24 november 2018 te Amsterdam [naam] heeft mishandeld door voornoemde [naam] met een hard voorwerp, tegen het hoofd te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

7.1.
Noodweer(exces)
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte ten aanzien van het in zaak A bewezen verklaarde heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, omdat hij door [naam] werd gewurgd. Hij heeft toen een koevoet, die bij de bank lag, gepakt en zich daarmee verweerd.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat sprake was van een onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding door [naam] . Noch [naam] , noch de vriendin van verdachte heeft verklaard dat sprake was van verwurging van verdachte. [naam] heeft verklaard dat verdachte ruzie kreeg met zijn vriendin en dat [naam] verdachte heeft vastgepakt om te voorkomen dat het escaleerde. De vriendin van verdachte heeft ter plaatse verklaard dat [naam] opeens werd aangevallen door verdachte en dat verdachte helemaal doordraaide. In haar verklaring op 2 mei 2019 heeft zij gezegd dat [naam] zijn armen om de nek van verdachte sloeg en dat zij nog dacht dat hij het goed wilde maken met verdachte. Zij zag aan het gezicht van verdachte dat er narigheid zou komen en probeerde [naam] van verdachte af te trekken. [naam] sloeg verdachte toen tegen het hoofd. Toen verdachte loskwam gaf hij haar en [naam] een gooi. Ter plaatse heeft verbalisant [verbalisant] geen opvallende sporen van geweld gezien en in de letselrapportage van de GGD staat vermeld dat bij verdachte geen uitwendig letsel waarneembaar is bij zijn hals en hoofd. De door verdachte gestelde verwurging vindt daarom onvoldoende steun in het dossier. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het verweer wordt verworpen.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, slaagt het beroep op noodweerexces eveneens niet.
Ook dit verweer wordt verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A onder 1 primair en in zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij heeft zij gevorderd dat de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden opgelegd, te weten een meldplicht, verplichte medewerking aan verdiepingsdiagnostiek en (indien geïndiceerd) ambulante behandeling en een contactverbod met [naam] . De bijzondere voorwaarden dienen dadelijk uitvoerbaar te worden verklaard.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet langer gedetineerd moet blijven. Een straf die de tijd van het voorarrest niet overschrijdt, is daarom passend.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft tweemaal geweld gepleegd tegen zijn zwager. Beide keren heeft hij daarbij een slagwapen gebruikt en het slachtoffer op zijn hoofd geraakt. Met name bij het meest recente incident, waarbij verdachte tweemaal met een koevoet heeft geslagen, heeft het slachtoffer flink letsel opgelopen en heeft hij geluk gehad dat het niet erger is afgelopen. Ter zitting heeft hij treffend verwoord welke gevolgen hij door het geweld van verdachte heeft ervaren en nog steeds ervaart. Op zijn hoofd is een blijvend litteken van aanzienlijke omvang zichtbaar. Daarnaast kampt hij met psychische klachten en is hij vaak angstig.
Verdachte heeft voor beide incidenten zijn eigen handelen gebagatelliseerd en de schuld in de schoenen van het slachtoffer geschoven. Daarmee heeft hij blijk gegeven geen enkele verantwoordelijkheid te willen nemen voor zijn daden.
Bij de straftoemeting neemt de rechtbank het strafblad van verdachte in aanmerking. Uit een uittreksel van 4 juli 2019 volgt dat verdachte in de afgelopen vijf jaren niet voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld, maar wel verschillende malen in de jaren daarvoor, laatstelijk in 2010 en 2012.
Verder neemt de rechtbank in aanmerking de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit een reclasseringsadvies van 19 juli 2019 en een psychologisch rapport van 19 juli 2019. Hieruit volgt onder meer dat verdachte kampt met een paniekstoornis met agorafobie. Gelet op de ontkennende houding van verdachte onthouden de rapporteurs zich van een uitspraak over de doorwerking van de stoornis in het ten laste gelegde. De reclassering adviseert aan verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen. Als bijzondere voorwaarden worden een meldplicht, verplichte medewerking aan verdiepingsdiagnostiek en (indien geïndiceerd) ambulante behandeling en een contactverbod met het slachtoffer
[naam] geadviseerd.
Gelet op al het voorgaande, en in het bijzonder gezien de ernst van de feiten, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden moet worden opgelegd. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal daarop in mindering worden gebracht. Een gedeelte van 6 maanden zal in voorwaardelijke vorm worden opgelegd, met daaraan gekoppeld de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden, die inhouden meldplicht, verplichte medewerking aan verdiepingsdiagnostiek en (indien geïndiceerd) ambulante behandeling en een contactverbod met het slachtoffer [naam] . Het voorwaardelijk strafdeel dient ertoe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. Het contactverbod dient ook ter bescherming van die [naam] tegen een ongewilde confrontatie met de verdachte.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Omdat verdachte nog steeds een relatie heeft met de zuster van het slachtoffer [naam] en er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen, zal de rechtbank bevelen dat deze bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.

9.Vordering benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [naam] vordert € 4.265,27 aan materiële schadevergoeding, bestaande uit medische kosten, kosten voor achtergebleven en beschadigde kleding, kosten voor een telefoon en toekomstige kosten. Verder vordert hij € 5.000 aan immateriële schadevergoeding. De benadeelde partij vordert dat de bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente.
De vordering is betwist.
De benadeelde partij heeft voldoende onderbouwd dat hij als gevolg van het in zaak A bewezen verklaarde immateriële schade heeft geleden als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank stelt voorop dat het in zaken als de onderhavige niet eenvoudig is om een bedrag te koppelen aan het leed dat een slachtoffer is aangedaan. Bij de vaststelling van de hoogte van het schadebedrag heeft de rechtbank acht geslagen op de ernst van de bewezen geachte feiten, het letsel dat dit ten gevolg heeft gehad (zowel fysiek als psychisch) en de hoogte van de immateriële schadevergoeding die in min of meer vergelijkbare zaken is toegekend.
De immateriële schade van de benadeelde partij wordt daarom begroot op € 3.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan (24 april 2019).
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [naam] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A onder 1 primair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op € 3.000 (zegge: drieduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan, te weten 24 april 2019.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 63, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het in zaak A onder 1. primair ten laste gelegde
poging tot doodslag;
ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde
mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
24 maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich meldt op afspraken met Reclassering Nederland te Amsterdam, zo vaak en zo lang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren. Voorafgaand aan een eerste afspraak neemt de veroordeelde telefonisch contact op met de reclassering op telefoonnummer (088) 80 41200;
2. medewerking verleent aan verdiepingsdiagnostiek en zich, indien geïndiceerd, laat behandelen door een forensische polikliniek of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De eventuele behandeling start na de totstandkoming van de verdiepings-diagnostiek en duurt de gehele proeftijd tenzij de reclassering dat niet of niet langer nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn voor de behandeling;
3. op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zoekt of heeft met [naam] , tenzij het Openbaar Ministerie dit verbod niet of niet langer nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van het contactverbod.
Geeft aan de reclassering opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Wijst de vordering toe van [naam] , wonende te [woonplaats] , toe tot een bedrag van € 3.000 (zegge: drieduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van ontstaan van de schade, te weten 24 april 2019.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 7,33.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam] € 3.000 (zegge: drieduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van ontstaan van de schade, te weten 24 april 2019, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 40 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.W.P. van Heusden, voorzitter,
mrs. K.A. Brunner en Ch. A. van Dijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Groot, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 augustus 2019.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.