ECLI:NL:RBAMS:2019:6007

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
13-701242-19 (A), 13/055742-19 (B), 13/055388-19 (C), 15/073219-19 (D), 13/247914-18 (E) en 13/116994-19 (F) en 13/197241-18 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor geweldsdelicten en diefstal in Amsterdam

Op 14 augustus 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 27-jarige man, die onder meer werd beschuldigd van diefstal met geweld en mishandeling. De man kreeg een gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd, deels vanwege een incident in april 2019 waarbij hij een winkeleigenaar een kopstoot gaf tijdens een diefstal van drank. De rechtbank behandelde meerdere zaken tegen de verdachte, die waren samengevoegd onder verschillende parketnummers. Tijdens de zitting op 31 juli 2019 werd de vordering van de officier van justitie besproken, evenals de verdediging door de raadsvrouw van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verschillende strafbare feiten, waaronder diefstal, mishandeling en bedreiging. De rechtbank vond voldoende bewijs voor de meeste tenlastegelegde feiten, maar sprak de verdachte vrij van een aantal beschuldigingen wegens onvoldoende bewijs. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de eerdere veroordelingen van de verdachte en zijn houding tijdens het proces. De opgelegde straf was in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan. De rechtbank legde ook schadevergoedingen op aan de benadeelde partijen, waarbij sommige vorderingen werden toegewezen en andere werden afgewezen of niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13-701242-19 (A), 13/055742-19 (B), 13/055388-19 (C), 15/073219-19 (D), 13/247914-18 (E) en 13/116994-19 (F) en 13/197241-18 (TUL)
Datum uitspraak: 14 augustus 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Vught.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 juli 2019.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaken A, B, C, D, E en F aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. P.C. Velleman, en van wat de raadsvrouw van verdachte, mr. J.M. Buchel, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
In zaak A:
1. diefstal met geweld van een fles wijn en/of twee blikken bier toebehorende aan winkelbedrijf [winkelbedrijf] op 25 april 2019 in Amsterdam;
2. mishandeling van [naam 1] op 25 april 2019 in Amsterdam;
3. mishandeling van [naam 2] op 25 april 2019 in Amsterdam;
In zaak B:
vernieling van een nachtkastje, een kruis, een muurlamp, een deur en/of een raam van [naam 3] op 8 maart 2019 in Amstelveen;
In zaak C:
belediging van ambtenaren in functie, te weten [naam 4] en/of [naam 5] , op 4 maart 2019 in Amstelveen;
In zaak D:
bedreiging van [naam 6] op 30 januari 2019 in Haarlem;
In zaak E:
1. bedreiging van [naam 7] op 4 december 2018 in Amstelveen;
2. mishandeling van [naam 8] op 4 december 2018 in Amstelveen;
In zaak F:
diefstal van 400 euro, een betaalpas en/of een telefoon, toebehorende aan [naam 9] op 23 november 2018 in Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het in zaak A onder 1, 2 en 3, in zaken B, C, D, in zaak E onder 2 en in zaak F tenlastegelegde bewezen kan worden. Ten aanzien van zaak D (bedreiging van [naam 6] ) heeft hij nog in het bijzonder aangevoerd dat de getuige weliswaar andere bewoordingen noemt dan aangever, maar dat die verklaring desondanks voldoende steun biedt aan de aangifte. Bewezen kan worden dat er woorden van gelijke dreigende aard of strekking zijn geuit.
Het in zaak E onder 1 tenlastegelegde kan niet worden bewezen, omdat de aangifte niet wordt ondersteund door een ander bewijsmiddel. Verdachte moet dan ook van dat feit worden vrijgesproken.
Wat betreft het tenlastegelegde in zaak F (diefstal van goederen uit de tas van [naam 9] , in het casino) heeft de officier van justitie tot slot betoogd dat de aangifte wordt ondersteund door de camerabeelden. Op de beelden is immers te zien dat verdachte zonder enige aanleiding om de beveiligingsmedewerker heenloopt en gaat staan op de plek waar de tas moet staan. Vervolgens is te zien dat hij meerdere armbewegingen naar beneden maakt. De kans dat een ander de goederen heeft weggenomen is verwaarloosbaar klein. Ook dat feit kan dus worden bewezen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het in zaak A onder 1, 2 en 3, in zaken B en C en in zaak E onder 2 tenlastegelegde geen verweer gevoerd.
Wat betreft het in zaak D, in zaak E onder 1 en in zaak F tenlastegelegde heeft zij betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken. In zaak D is geen sprake van een strafrechtelijke bedreiging, omdat niet is gebleken dat bij aangever de redelijke vrees was ontstaan dat hem daadwerkelijk iets zou worden aangedaan. In zaak E onder 1 is onvoldoende bewijs omdat de aangifte niet wordt ondersteund door enig ander bewijsmiddel. Ook in zaak F is onvoldoende bewijs, omdat op de camerabeelden niet te zien is dat verdachte goederen uit de tas wegneemt. Bovendien is het goed mogelijk dat de goederen op een ander moment zijn weggenomen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat in de zaak van de bedreiging van [naam 7] , (zaak E onder 1), niet is voldaan aan het wettelijke bewijsminimum, nu zijn aangifte niet wordt ondersteund door enig ander bewijsmiddel. Verdachte zal dan ook van dat feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de zaken A, B, C en E onder 2
De in zaak A tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen op basis van de aangiftes, de waarneming van de verbalisanten en de camerabeelden van de winkel.
De vernieling, zoals tenlastegelegd in zaak B, kan worden bewezen op grond van de verklaringen van [naam 3] en [naam 8] . De rechtbank merkt daarbij op dat uit de verklaringen volgt dat de vernieling plaatsvond in de nacht van 7 op 8 maart 2019. Het precieze tijdstip van de vernielingen kan niet worden vastgesteld, daarom zal de rechtbank op of omstreeks 8 maart 2019 bewezen verklaren.
De bewijsmiddelen van het in zaak C tenlastegelegde betreffen de processen-verbaal van ambtenaren [naam 4] en [naam 5] . Hun verklaringen over wat verdachte gezegd heeft komen niet exact overeen. Om die reden zal de rechtbank bewezen verklaren dat woorden van gelijke beledigende aard zijn geuit.
Het in zaak E onder 2 tenlastegelegde kan worden bewezen op grond van de aangifte van [naam 8] en de verklaring van [naam 3] .
Ten aanzien van zaak D
De rechtbank overweegt met betrekking tot de bedreiging van [naam 6] het volgende. Vastgesteld kan worden dat verdachte tegen [naam 6] heeft gezegd dat hij hem helemaal dood zou schoppen als [naam 6] de deur niet open zou doen. Ook getuige [getuige] heeft gehoord dat verdachte dergelijke woorden heeft geuit. Weliswaar volgt uit de aangifte niet dat [naam 6] zich daadwerkelijk bedreigd heeft gevoeld, maar dat staat aan een bewezenverklaring niet in de weg. Voor bewezenverklaring van bedreiging is vereist dat die van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is gebeurd dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat de bedreiging ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Niet van belang is of die vrees ook specifiek bij deze aangever is ontstaan, maar voldoende is dat de bedreiging in het algemeen geschikt is om die vrees teweeg te brengen. Uit de aangifte en getuigenverklaring is gebleken dat verdachte met gebalde vuisten op aangever afkwam, er geen contact met verdachte mogelijk was en hij zich agressief en onberekenbaar opstelde. Bovendien vond de bedreiging plaats op een gesloten afdeling voor personen met psychische problematiek. In deze omstandigheden en gelet op de bewoordingen van verdachte ligt het voor de hand dat bij een persoon daadwerkelijk de vrees zou zijn ontstaan dat verdachte de bedreiging ook ten uitvoer zou brengen. De rechtbank vindt daarom dat het in zaak D tenlastegelegde feit is bewezen en dat sprake is van een strafbare bedreiging.
Ten aanzien van zaak F
Wat betreft de diefstal, zoals in zaak F tenlastegelegd, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de aangifte volgt dat aangeefster haar tas enige tijd bij de bar in het casino onbeheerd heeft laten staan op een stoel bij de bar. Op het moment dat zij haar tas weer in handen kreeg, merkte zij dat een contant geldbedrag, haar telefoon en haar betaalpas daaruit waren verdwenen. Het dossier bevat camerabeelden van de bar in het casino, vanuit twee perspectieven. Deze beelden zijn op de terechtzitting bekeken. Vanuit het ene perspectief is te zien dat aangeefster haar tas achterlaat op een barkruk bij de bar. Vanuit het andere perspectief is te zien dat verdachte bij de bar gaat staan. Als beide beelden in combinatie worden bekeken kan worden geconcludeerd dat verdachte op de plek gaat staan bij de barkruk waar de tas op moet liggen. Verder is op de beelden te zien dat verdachte vanaf die plek twee keer met zijn arm een beweging naar beneden maakt. Ook is te zien dat hij daarna iets in zijn handen heeft en dat zijn handen vervolgens weer leeg zijn. Op grond van deze omstandigheden in onderling verband bezien kan het niet anders dan dat het verdachte is die de goederen uit de tas van aangeefster heeft weggenomen. De rechtbank zal de tenlastegelegde diefstal dan ook bewezen verklaren.
Ten aanzien van het tenlastegelegde geldbedrag overweegt de rechtbank in het bijzonder nog het volgende. Mevrouw [naam 9] heeft bij de aangifte verklaard dat een geldbedrag van 400 euro was weggenomen. Op de vordering tot schadevergoeding heeft aangeefster als benadeelde partij een geldbedrag van 300 euro opgegeven. Op zitting heeft mevrouw [naam 9] als benadeelde op haar telefoon via internetbankieren een overzicht van haar bankrekening getoond, waaruit volgt dat anderhalf uur voor de diefstal een geldbedrag van 200 euro is opgenomen. De rechtbank gaat er vanuit dat een geldbedrag van mevrouw [naam 9] uit haar tas is weggenomen, maar kan op basis van deze verschillende verklaringen niet vaststellen hoe groot dat geldbedrag was. De rechtbank zal daarom diefstal van ‘een geldbedrag’ bewezen verklaren.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
In zaak A onder 1:
op 25 april 2019 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen twee blikken bier, toebehorende aan winkelbedrijf [winkelbedrijf] , welke diefstal werd gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [naam 1] , gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld bestond uit een zwaaiende beweging naar het hoofd van die [naam 1] en een slaande beweging richting die [naam 1] met een kettingslot en vervolgens het losrukken en lostrekken van die [naam 1] ;
In zaak A onder 2:
op 25 april 2019 te Amsterdam, [naam 1] heeft mishandeld door die [naam 1] een kopstoot tegen het hoofd te geven;
In zaak A onder 3:
op 25 april 2019 te Amsterdam, [naam 2] heeft mishandeld door met kracht een tak tegen het hoofd van die [naam 2] te gooien;
In zaak B:
op of omstreeks 8 maart 2019 te Amstelveen opzettelijk en wederrechtelijk een nachtkastje, een kruis, een muurlamp, een deur en een raam, die aan [naam 3] toebehoorden, heeft vernield;
In zaak C:
op 4 maart 2019 te Amstelveen, opzettelijk ambtenaren, te weten [naam 4] (handhaver van de gemeente Amstelveen) en [naam 5] (handhaver van de gemeente Amstelveen), gedurende de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd door hen de woorden toe te voegen: “je moet eens aan je pik gaan trekken” en “kankerlijers” en “stelletje mongolen”, althans telkens woorden van gelijke beledigende aard;
In zaak D:
op 30 januari 2019 te Haarlem [naam 6] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [naam 6] dreigend de woorden toe te voegen “ik schop je helemaal dood”;
In zaak E onder 2:
op 4 december 2018 te Amstelveen [naam 8] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het met kracht stompen tegen het gezicht van voornoemde [naam 8] ;
In zaak F:
op 23 november 2018 te Amsterdam een geldbedrag en een betaalpas en een telefoon (merk iPhone), die aan [naam 9] toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om zich die goederen wederrechtelijk toe te eigenen.

4.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor de door hem in zaak A onder 1, 2 en 3, in zaken B, C, D, in zaak E onder 2 en in zaak F bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Verder vordert hij de oplegging van reclasseringsbegeleiding als bijzondere voorwaarde.
De raadsvrouw heeft verzocht om een gevangenisstraf op te leggen conform het voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een groot aantal strafbare feiten. Verdachte heeft onder andere een winkeleigenaar een kopstoot gegeven, een medewerker van een GGZ-instelling met de dood bedreigd, ambtenaren beledigd, verschillende goederen van zijn moeder vernield en zijn stiefvader mishandeld door hem in het gezicht te stompen. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij met dit gedrag laat zien dat hij geen enkel respect voor anderen heeft: niet voor zijn ouders, niet voor de eigenaren van een winkel, niet voor medewerkers van een instelling waar hij verblijft en niet voor ambtenaren die hun werk doen.
Uit het strafblad van 2 juli 2019 van verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten en belediging. Bovendien liep verdachte in een proeftijd. Eerdere veroordelingen hebben hem er kennelijk niet van weerhouden om nieuwe strafbare feiten te plegen. Dat zal de rechtbank in het nadeel van verdachte meewegen. Verder constateert de rechtbank dat aan verdachte een strafbeschikking is opgelegd na het plegen van de in dit vonnis bewezen verklaarde strafbare feiten. Dat maakt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op de oriëntatiepunten die de strafrechters in Nederland voor deze delicten hebben afgesproken.
Uit het dossier volgt verder dat er zorgen zijn rondom de persoon van verdachte. Verdachte heeft echter niet mee willen werken met de reclassering of met onderzoek naar zijn persoon. De psycholoog heeft deze zorgen bij rapport van 4 juli 2019 ook opgemerkt. Zij kan geen advies geven over een eventuele behandeling of het recidiverisico, vanwege de weigerachtige houding van verdachte. Het lijkt de psycholoog wenselijk om een beeld te krijgen van de aanwezige pathologie van verdachte. Het blijkt echter lastig om verdachte voor dergelijk onderzoek te motiveren. Ook de reclassering ziet geen andere mogelijkheid dan om aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. In het reclasseringsadvies van 29 april 2019 wordt geconcludeerd dat verdachte kampt met psychische klachten en middelenproblematiek. Verdere diagnostiek is echter niet mogelijk. Het risico op recidive wordt hoog ingeschat. De reclassering ziet geen mogelijkheden om met reclasseringstoezicht of interventies de risico’s te beperken of het gedrag van verdachte te veranderen. De verdenkingen van nieuwe strafbare feiten zijn voor de reclassering geen aanleiding om het strafadvies te veranderen, zo blijkt uit het rapport van 23 juli 2019.
Gelet op het voorgaande ziet ook de rechtbank geen andere mogelijkheid dan het afstraffen van verdachte voor de feiten. De rechtbank zal het advies van de reclassering dan ook overnemen en afwijken van de eis van de officier van justitie. Het door hem geëiste reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde acht de rechtbank niet geschikt. Ook is de oplegging van een deels voorwaardelijke straf niet passend, nu verdachte reeds heeft aangetoond dat hij zich niet aan een proeftijd kan houden. Een gevangenisstraf conform het voorarrest doet geen recht aan de ernst en het grote aantal gepleegde feiten. De rechtbank vindt alles afwegende een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden passend.
8. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedings-maatregel
In zaak A:
De vordering van [naam 1]
De benadeelde partij [naam 1] vordert een immateriële schadevergoeding. De benadeelde heeft aan de rechtbank verzocht de hoogte van het bedrag te bepalen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de vordering moet worden afgewezen.
De benadeelde heeft in zijn vordering vermeld dat hij lichamelijk klachten (hoofdpijn, pijn in de nek, duizeligheid, misselijkheid en een enkelwond) heeft opgelopen. Ook heeft hij daarin te kennen gegeven emotionele en psychische schade te ondervinden. De schade is niet met stukken onderbouwd. Het is de rechtbank gelet op de verschillende klachten niet duidelijk geworden door welk strafbare feit de schade zou zijn veroorzaakt. Onvoldoende is komen vast te staan dat de schade die de benadeelde opgeeft rechtstreeks verband houdt met de in zaak A onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Bovendien heeft de benadeelde geen schadebedrag gevorderd, wat betwisting (van de hoogte) van de vordering door de verdediging bemoeilijkt. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De rechtbank heeft overigens na sluiting van het onderzoek een nieuwe vordering van [naam 1] ontvangen, waarin wel een bedrag wordt genoemd. Heropening van het onderzoek naar aanleiding van deze nieuwe vordering levert echter een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan zijn vordering nog bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In zaak C:
De vorderingen van [naam 4] en [naam 5]
De benadeelde partij [naam 4] vordert € 150,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [naam 5] vordert € 2,28 aan materiële schadevergoeding en € 150,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de schadevergoedingen in het geheel worden toegewezen en dat daarbij de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen moeten worden afgewezen, subsidiair heeft zij aangevoerd dat de vorderingen niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft een benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade als de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen. Een grond voor toekenning van de immateriële schade bestaat op het moment dat een benadeelde door het strafbare feit in zijn eer of goede naam is aangetast. Gelet op het in zaak C bewezenverklaarde is daarvan sprake bij benadeelden [naam 4] en [naam 5] . Uit hun aangiftes volgt immers dat zij door de beledigende woorden van verdachte in hun eer en goede naam zijn aangetast. Dat betekent dat benadeelden [naam 4] en [naam 5] door dat feit rechtstreeks immateriële schade hebben geleden. Op grond van de door de benadeelde partijen gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade bij beide benadeelden naar billijkheid op € 100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van ontstaan van de schade (4 maart 2019) tot aan de dag van betaling. De rechtbank zal de vorderingen voor het overige afwijzen. De benadeelde [naam 5] heeft kosten voor het parkeren bij Slachtofferhulp opgevoerd als materiële schade, maar die kosten zijn gemaakt in het kader van de voorbereiding van de procedure en moeten daarom worden aangemerkt als proceskosten. Die kostenpost van € 2,28 zal dan ook in het kader van proceskosten worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregelen opleggen, aangezien verdachte jegens slachtoffers [naam 4] en [naam 5] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak C bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze bij beide benadeelden op een bedrag van € 100,- (honderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade (4 maart 2019) tot aan de dag van betaling. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt per vordering twee dagen hechtenis toegepast.
In zaak E:
De vordering van [naam 7]
De benadeelde partij [naam 7] vordert € 345,00 aan materiële schadevergoeding en wat betreft de immateriële schadevergoeding heeft hij vermeld dat de hoogte van dat bedrag vooralsnog onbekend is.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van het feit waarop deze vordering betrekking heeft, wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
In zaak F:
De vordering van [naam 9]
De benadeelde partij [naam 9] vordert € 1.072,90 aan materiële schadevergoeding, vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de schadevergoeding in het geheel wordt toegewezen en dat daarbij de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen. Subsidiair heeft zij de hoogte van het gevorderde bedrag betwist.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak F bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Uit de aangifte volgt dat een geldbedrag, een betaalpas en een telefoon van het merk iPhone zijn weggenomen. Zoals eerder is overwogen is de exacte hoogte van het geldbedrag niet vast komen te staan. De behandeling van het gedeelte van de vordering dat ziet op het geldbedrag, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat dat deel van de vordering in het licht van het verweer nog niet voldoende is onderbouwd en het toelaten van bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Het deel van de vordering dat ziet op dat geldbedrag zal daarom niet-ontvankelijk verklaard worden. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Uit het schadeformulier is verder gebleken dat de benadeelde een nieuwe betaalpas heeft aangevraagd, de kosten daarvan bedroegen € 7,50. Die kostenpost komt geheel voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast is voldoende onderbouwd dat de benadeelde door de diefstal een telefoon is kwijt geraakt. De weggenomen telefoon was ongeveer acht maanden daarvoor gekocht, voor de nieuwprijs van € 665,40. De rechtbank begroot het waardeverlies bij een iPhone over die periode op vijftien procent. Dat maakt dat de telefoon op het moment van de diefstal nog € 565,00 euro waard was. Dat bedrag komt dan ook in aanmerking voor vergoeding. Het overige deel van de vordering dat betrekking heeft op de telefoon zal worden afgewezen. Gelet op het voorgaande begroot de rechtbank de materiële schade op € 572,50. De materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 november 2018) tot aan de dag van betaling.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens slachtoffer [naam 9] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak F bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 572,50 (vijfhonderd tweeënzeventig euro en vijftig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade (23 november 2018) tot aan de dag van betaling. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt elf dagen hechtenis toegepast.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 8 maart 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/197241-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 4 december 2018 van de politierechter te Amsterdam, waarin verdachte is veroordeeld tot 6 weken gevangenisstraf, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 3 weken niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ook bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de vordering moet worden afgewezen, omdat verdachte door het lange voorarrest al gewaarschuwd is. De tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling heeft geen toegevoegde waarde. Subsidiair heeft zij de rechtbank verzocht om de proeftijd te verlengen.
De rechtbank overweegt het volgende. Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin reden om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te gelasten.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 266, 267, 285, 300, 310, 312 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak E onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1, 2 en 3, in zaken B, C, D, in zaak E onder 2 en in zaak F ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
In zaak A onder 1:
diefstal, gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren.
In zaak A onder 2 en 3 en in zaak E onder 2:
mishandeling, meermalen gepleegd.
In zaak B:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
In zaak C:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
In zaak D:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
In zaak F:
diefstal.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van de benadeelden partijen:
Verklaart
[naam 1]niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Wijst de vordering van
[naam 4], wonende te [woonplaats] , gedeeltelijk toe tot € 100,00 (honderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van het moment van het ontstaan van de schade (4 maart 2019) tot aan de dag van betaling.
Veroordeelt veroordeelde tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 4] voornoemd.
Veroordeelt veroordeelde verder in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering voor het overige af.
Legt veroordeelde de verplichting op ten behoeve van
[naam 4]aan de Staat € 100,00 (honderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (4 maart 2019) tot aan de dag van betaling. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt 2 (twee) dagen hechtenis toegepast. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van
[naam 5], wonende te [woonplaats] , gedeeltelijk toe tot € 100,00 (honderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van het moment van het ontstaan van de schade (4 maart 2019) tot aan de dag van betaling.
Veroordeelt veroordeelde tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 5] voornoemd.
Veroordeelt veroordeelde verder in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 2,28.
Wijst de vordering voor het overige af.
Legt veroordeelde de verplichting op ten behoeve van
[naam 5]aan de Staat € 100,00 (honderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (4 maart 2019) tot aan de dag van betaling. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt 2 (twee) dagen hechtenis toegepast. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart
[naam 7]niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Wijst de vordering van
[naam 9], wonende te [woonplaats] , gedeeltelijk toe tot € 572,50 (vijfhonderd tweeënzeventig euro en vijftig eurocent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van het moment van het ontstaan van de schade (23 november 2018) tot aan de dag van betaling.
Veroordeelt veroordeelde tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 9] voornoemd.
Veroordeelt veroordeelde verder in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering voor het overige af, met uitzondering van het gevorderde bedrag dat ziet op het contante geldbedrag. Dat deel van de vordering wordt niet-ontvankelijk verklaard.
Legt veroordeelde de verplichting op ten behoeve van
[naam 9]aan de Staat € 572,50 (vijfhonderd tweeënzeventig euro en vijftig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 november 2018) tot aan de dag van betaling. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt 11 (elf) dagen hechtenis toegepast. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Gelast de
tenuitvoerleggingvan de bij genoemd vonnis van 4 december 2018 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten
3 (drie) weken gevangenisstraf.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. E.G.C. Groenendaal en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.N. Greeven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 augustus 2019.