ECLI:NL:RBAMS:2019:5975

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
13/993099-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijke leidinggeving aan overtredingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme

Op 6 juni 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een verkort vonnis uitgesproken in een strafzaak tegen een verdachte die als feitelijk leidinggever betrokken was bij een bedrijf dat zich schuldig maakte aan overtredingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De verdachte, geboren in 1961, was verantwoordelijk voor het niet voldoen aan de meldplicht en de onderzoeksplicht van de Wwft in de periode van 1 september 2014 tot en met 31 januari 2015. Tijdens de zitting op 6 juni 2019 heeft de officier van justitie de vordering gedaan dat de feiten wettig en overtuigend bewezen konden worden, terwijl de verdediging aanvoerde dat de verdachte niet op de hoogte was van de regelgeving en dat hij cliëntenonderzoek had verricht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het niet voldoen aan de meldplicht van ongebruikelijke transacties door het bedrijf, en dat hij niet deugdelijke cliëntenonderzoeken heeft verricht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte als enige persoon betrokken was bij de handelingen van het bedrijf en dat hij verantwoordelijk was voor het voldoen aan de wettelijke verplichtingen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten en hem veroordeeld tot een geldboete van € 7.000,-. De rechtbank overwoog dat de verdachte door zijn handelen de overheid de mogelijkheid heeft ontnomen om zicht te krijgen op mogelijke criminele activiteiten en dat dit ook concurrentievervalsing met zich meebracht voor bedrijven die zich wel aan de regels hielden.

De rechtbank heeft de op te leggen straf gemotiveerd door te verwijzen naar de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte. De rechtbank heeft daarbij ook de mogelijkheid van vervangende hechtenis in overweging genomen voor het geval de geldboete niet wordt betaald. Het vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de jongste rechter en de voorzitter buiten staat waren om het vonnis mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/993099-16
Datum uitspraak: 6 juni 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortdag] 1961 in [geboorteland] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 juni 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. M. Kattouw, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. K. Kuster, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd en na wijziging op de terechtzitting – ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 1 september 2014 tot en met 31 januari 2015 als feitelijk leidinggever heeft schuldig gemaakt aan het door [naam bedrijf 1] medeplegen van het niet voldoen aan de meldplicht (feit 1) en het niet voldoen aan de onderzoeksplicht (feit 2 primair) van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft). Als dit niet kan worden bewezen is onder feit 2 subsidiair ten laste gelegd dat verdachte zich zelf als medepleger heeft schuldig gemaakt aan het niet voldoen aan de onderzoeksplicht.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – overeenkomstig haar schriftelijke requisitoir – op het standpunt gesteld dat de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde aangevoerd dat verdachte niet op de hoogte was van de Nederlandse regelgeving aangaande de op hem rustende meldplicht van contante betalingen boven de € 15.000,-. Verdachte heeft in dat verband gesteld dat hij [naam bedrijf 2] in de arm had genomen om hem van dergelijke regelgeving op de hoogte te stellen. Dit hebben zij echter nagelaten, aldus verdachte.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat op grond van het dossier niet kan worden bewezen dat verdachte niet of niet deugdelijk cliëntenonderzoek heeft verricht.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Vaststaat dat verdachte in de ten laste gelegde periode via [naam bedrijf 3] (middellijke) bestuurder was van [naam bedrijf 1] (verder [naam bedrijf 1] ). Ook staat vast dat [naam bedrijf 1] op grond van artikel 1 lid 1 sub a onder 11° en/of 23° Wwft een instelling is in de zin van de Wwft.
Op een instelling in voormelde zin rust op grond van artikel 16 Wwft de verplichting om een ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). In het Uitvoeringsbesluit Wwft is daarbij de objectieve meldindicator opgenomen dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie (en dat daarom een meldplicht bestaat) als er sprake is van een contante transactie met een waarde van € 15.000,- of meer.
Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt is dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het strafbare feit dat [naam bedrijf 1] niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 16 Wwft op haar rustende meldplicht. Vastgesteld zal moeten worden of [naam bedrijf 1] het strafbare feit heeft gepleegd. Daarna kan de rol van verdachte worden beoordeeld.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat door [naam bedrijf 1] in de ten laste gelegde periode drie transacties zijn verricht, waarbij telkens contante betalingen van € 15.000, - of meer in ontvangst zijn genomen. Daarmee is sprake van een objectieve indicator als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Wwft, op grond waarvan [naam bedrijf 1] deze transacties als ongebruikelijke transacties onverwijld had moeten melden aan de FIU.
De rechtbank overweegt dat dit niet melden van ongebruikelijke transacties redelijkerwijs aan [naam bedrijf 1] moet worden toegerekend, omdat sprake is van een gedraging die tot de normale taakuitoefening van de rechtspersoon behoorde en de rechtspersoon erover kon beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.
De volgende vraag is of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze overtreding van de Wwft. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte volledig kan worden vereenzelvigd met [naam bedrijf 1] , omdat hij als enige persoon daarbij direct betrokken was in de ten laste gelegde periode. Dit betekent hij de enige was die bevoegd en gehouden was om te voldoen aan de meldplicht. Verdachte heeft ook erkend dat hij de enig bevoegde was en het melden heeft nagelaten.
Gelet op het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggever opzettelijk in strijd heeft gehandeld met de in artikel 16 Wwft bedoelde meldplicht. Het dossier bevat geen bewijs dat sprake is geweest van medeplegen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de stelling van verdachte dat hij niet van de in Nederland geldende regels omtrent de meldplicht op de hoogte was, overweegt de rechtbank dat een niet gevoerd, maar eventueel daarop gestoeld verweer, dient te worden verworpen. Verdachte was namelijk in Nederland werkzaam als accountant. Het was dan ook zijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hij op de hoogte was van de in Nederland geldende regelgeving. Uit het dossier blijkt dat [naam bedrijf 2] verdachte meermalen heeft gevraagd of hij de betreffende transacties had gemeld bij de FIU. Verdachte heeft daarop niet gereageerd.
Feit 2
Zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, is [naam bedrijf 1] een instelling in de zin van de Wwft. Op grond van artikel 3 Wwft rust op een dergelijke instelling ook de verplichting om cliëntenonderzoek te doen, onder meer indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van ten minste € 15.000, -, of twee of meer transacties verricht waartussen een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van ten minste € 15.000, -.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [naam bedrijf 1] in de ten laste gelegde periode in of vanuit Nederland drie transacties heeft verricht van ten minste € 15.000,-, zodat [naam bedrijf 1] gehouden was om cliëntenonderzoek te doen. Uit het dossier blijkt dat dit niet is gebeurd. De rechtbank overweegt dat dit handelen redelijkerwijs aan [naam bedrijf 1] moet worden toegerekend, omdat sprake is van een gedraging die tot de normale taakuitoefening van de rechtspersoon behoorde en de rechtspersoon kon erover beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.
Zoals hiervoor is overwogen, kan verdachte volledig worden vereenzelvigd met [naam bedrijf 1] , omdat hij als enige persoon daarbij direct betrokken was in de ten laste gelegde periode. Dit betekent hij de enige was die bevoegd en gehouden was om te voldoen aan de verplichting cliëntenonderzoek te verrichten. Verdachte heeft dan ook feitelijk leiding gegeven aan deze overtreding van de Wwft.
Verdachte heeft pas ter terechtzitting verklaard dat hij, anders dan uit het dossier blijkt, wél cliëntenonderzoek heeft verricht en dat hij daarvan documentatie heeft in Portugal. Deze documentatie heeft hij echter niet ter onderbouwing van zijn stelling meegenomen en aan de rechtbank overgelegd. De rechtbank acht de enkele stelling van verdachte dat hij wél cliëntenonderzoek heeft verricht, anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd, in het licht van de stukken in het dossier echter onvoldoende.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich als feitelijk leidinggever heeft schuldig gemaakt aan het onder 2 tenlastegelegde. Voor het medeplegen is geen bewijs, verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat
1.
[naam bedrijf 1] , in de periode van 1 september 2014 tot en met 31 januari 2015 te Capelle aan den IJssel,
telkens als externe registeraccountant, externe accountant-administratieconsulent of belastingadviseur, zelfstandig onafhankelijk haar beroepsactiviteiten
uitoefenende
(artikel 1 lid 1 sub a onder 11° en/of 23°, v.a. 01-01-2013),
meermalen, telkens opzettelijk in strijd met de verplichting, geformuleerd in artikel 16 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, verrichte ongebruikelijk transacties niet onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van deze transacties bekend is geworden heeft gemeld aan de Financiële inlichtingen eenheid, immers heeft zij telkens opzettelijk geen melding gedaan van,
-in de periode van 01-09-2014 t/m 31-01-2015 verrichte ongebruikelijke transacties, te weten (contante) ontvangen stortingen van in totaal EURO 85.462,52, (in stortingen van EURO 52.000,- en EURO 18.462,52 en EURO 15.000,-) (bijlage 14),
tot het plegen aan welk bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[naam bedrijf 1] , in de periode van 1 september 2014 tot en met 31 januari 2015, te Capelle aan den IJssel,
telkens als externe registeraccountant, externe accountant-administratieconsulent of belastingadviseur, zelfstandig onafhankelijk haar beroepsactiviteiten
uitoefenende(artikel 1 lid 1 sub a onder 11⁰ en/of 23⁰, v.a. 01-01-2013),
voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van 15.000 Euro of meer, meermalen, telkens opzettelijk, in strijd met de verplichting geformuleerd in artikel 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, geen cliëntenonderzoek heeft verricht, immers heeft zij telkens opzettelijk geen identiteit vastgesteld en/of gecontroleerd en/of geen uittreksel van de kamer van koophandel aangevraagd en/of gecontroleerd bij de volgende transacties:
-in de periode van 01-09-2014 t/m 31-01-2015 verrichte ongebruikelijke transacties, te weten contante ontvangen stortingen van in totaal EURO 85.462,52, in stortingen van EURO 52.000,- en EURO 18.462,52 en EURO 15.000,- (bijlage 14),
tot het plegen aan welk bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 14.000,-.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende overwogen.
Verdachte heeft als feitelijk leidinggever nagelaten om drie ongebruikelijke transacties als bedoeld in de Wwft te melden bij het daartoe bestemde meldpunt en om cliëntenonderzoek als bedoeld in de Wwft te verrichten. Door zijn handelen heeft verdachte de overheid de mogelijkheid ontnomen om zicht te krijgen op geldstromen die kunnen duiden op criminaliteit en om achterliggende strafbare feiten op te sporen. Door niet te voldoen aan de meldplicht of geen cliëntenonderzoek te doen, maken bedrijven zich daarmee schuldig aan het faciliteren van criminele activiteiten. Bovendien maken zij zich schuldig aan concurrentievervalsing ten aanzien van bedrijven die wel volgens de regels handelen en daartoe hun bedrijfsprocessen inrichten.
Bij het bepalen van de op te leggen straf overweegt de rechtbank dat in vergelijkbare zaken doorgaans een hoge geldboete wordt opgelegd. De rechtbank ziet in onderhavige zaak in de persoonlijke omstandigheden van verdachte en zijn financiële situatie, zoals daarvan ter zitting is gebleken, maar ook gelet op de ouderdom van de feiten, aanleiding om een lagere straf op te leggen dan de officier van justitie heeft geëist. Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, ziet de rechtbank in die omstandigheden echter geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, noch om een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een geldboete van € 7.000,00 passend en geboden is en zal dit aan verdachte opleggen. De rechtbank overweegt daarbij nog dat de rechter op grond van artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval dat, kort gezegd, de geldboete niet wordt betaald. Dit betreft een zelfstandige bevoegdheid van de rechter. Dat de officier van justitie geen vervangende hechtenis heeft gevorderd, doet daar dus niet aan af.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 3, 4, 15 en 16 van de Wwft en de Bijlage Indicatorenlijst bij het Uitvoeringsbesluit Wwft en de artikelen 23, 24c, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezen geachte:
opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 2 bewezen geachte:
opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
geldboeteter hoogte van
€ 7.000,00 (zevenduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
hechtenisvoor de tijd van
70 (zeventig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. P.P.C.M. Waarts en G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. de Bruin, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 juni 2019.
De jongste rechter en de voorzitter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
[---]