ECLI:NL:RBAMS:2019:5899

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
13/731012-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan het voorhanden hebben van cocaïne en witwassen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplichtigheid aan het voorhanden hebben van 6,89 kg cocaïne en witwassen van twee geldbedragen van respectievelijk € 22.505 en € 60.565. De verdachte, geboren in 1964, was aanwezig tijdens de zitting op 9 mei 2019, waar zijn raadsman, mr. R.A. van der Horst, de verdediging voerde. De officier van justitie, mr. A. Kerkhoff, vorderde bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte medeplichtig was aan het voorhanden hebben van de cocaïne door een pand ter beschikking te stellen aan een medeverdachte. Dit werd onderbouwd door bewijs dat de verdachte de woning huurde en deze onderverhuurde aan de medeverdachte, die op 13 november 2018 in die woning 6,89 kg cocaïne voorhanden had. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk de kans had aanvaard dat er criminele activiteiten zouden plaatsvinden in de woning.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan witwassen, omdat hij contante huurbetalingen ontving voor de onderverhuur van de woning, en er geen legale herkomst voor de aangetroffen geldbedragen kon worden aangetoond. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 30 maanden op, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van de feiten en het strafblad van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor vergelijkbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/731012-19
Datum uitspraak: 23 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Op 9 mei 2019 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden. Verdachte was daarbij aanwezig. Daarnaast was als raadsman van verdachte aanwezig mr. R.A. van der Horst.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A. Kerkhoff en van wat verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging op de zitting – kort samengevat – tenlastegelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. medeplichtigheid aan het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of aanwezig hebben van 6,89 kg cocaïne op 13 november 2018;
2. witwassen van een geldbedrag van € 22.505,- en/of een geldbedrag van € 60.565,-.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft onder verwijzing naar zijn schriftelijke pleitnotitie, kort samengevat, naar voren gebracht dat verdachte van beide feiten moet worden vrijgesproken.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 en 2 tenlastegelegde en overweegt hiertoe als volgt.
ten aanzien van feit 1:
Medeplichtigheid
Om te komen tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat vast komt te staan dat er sprake is van zogenaamd dubbel opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm. De opzet moet gericht zijn zowel op de eigen bijdrage van verdachte aan het misdrijf, als op het uiteindelijk gepleegde misdrijf. Die laatste vorm van opzet behoeft niet de precieze wijze waarop het misdrijf is begaan te omvatten.
De vraag die gelet op het voorgaande dient te worden beantwoord is of verdachte medeverdachte [medeverdachte] opzettelijk behulpzaam is geweest bij het voorhanden hebben van de 6,89 kilogram cocaïne door het pand aan de [adres] te Amsterdam aan deze [medeverdachte] ter beschikking te stellen. Deze vraag kan naar het oordeel van de rechtbank bevestigend worden beantwoord. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat grond van de inhoud van het dossier en het besprokene ter zitting kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] op 13 november 2018 in de woning aan de [medeverdachte] verbleef en dat hij in die woning 6,89 kilogram cocaïne voorhanden heeft gehad. De rechtbank overweegt dat uit het dossier en hetgeen is besproken op de zitting ook blijkt dat de woning alle kenmerken heeft van een zogeheten ‘stash’, een plaats waar verdovende middelen en geld worden bewaard. Dit is onder meer af te leiden uit de aanwezigheid van 6,89 kilogram cocaïne, een contant geldbedrag van € 305.930,00, een sealapparaat en twee weegschaaltjes.
Niet is gebleken dat verdachte op dat moment zelf in de woning verbleef. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de inhoud van het dossier wel kan worden vastgesteld dat verdachte de woning per 1 juni 2017 huurde van “ [bedrijf 1] ” (die optrad als beheerder vanwege de eigenaar) en dat hij deze woning onderverhuurde aan een derde en daar kennelijk contant geld voor ontving. Dat verdachte de woning aan de [medeverdachte] huurde, is niet betwist. Voorts is uit het financieel onderzoek gebleken dat in de periode van 2 augustus 2017 tot 29 oktober 2018 zestien betalingen zijn gedaan door “ [bedrijf 2] ” aan “ [bedrijf 1] ” met de omschrijving “Huur [adres] ”, steeds met de betreffende maand daarbij vermeld. In de maanden augustus, september en oktober 2017 staat daar ook de naam van verdachte bij vermeld. Voorts blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 1] dat verdachte de woning aan de [adres] onderverhuurde en dat hij, [getuige 1] , contant geld ontving van verdachte. [getuige 1] stortte dit geld op de rekening van zijn bedrijf “ [bedrijf 2] ” en maakte het geld vervolgens als huurbetalingen over naar [bedrijf 1] . [getuige 1] en verdachte hadden deze werkwijze met elkaar afgesproken. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte de huurpenningen voor de onderverhuur van de woning aan de [adres] in contanten heeft ontvangen en dat de huur vervolgens via [bedrijf 2] door [getuige 1] is overgemaakt naar [bedrijf 1] .
Dat verdachte de betreffende woning in ieder geval ter beschikking stelde aan [medeverdachte] , leidt de rechtbank vervolgens af uit de omstandigheid dat [medeverdachte] naar verdachte belde op het moment dat de politie op 13 november 2018 vroeg om toestemming voor een doorzoeking in die woning. [medeverdachte] beschikte blijkbaar over het telefoonnummer van verdachte en zocht contact met hem toen de politie aan hem vroeg of hij de eigenaar van de woning wilde bellen.
De rechtbank overweegt voorts dat verdachte eerder is opgetreden als (onder)verhuurder en in die hoedanigheid op 24 april 2015 door het Gerechtshof Amsterdam is veroordeeld voor witwassen, oplichting en valsheid in geschrift. Ook toen heeft verdachte de huurpenningen in contanten ontvangen, heeft hij niet gevraagd om identiteitspapieren en heeft hij niet onderzocht of zijn huurders criminele plannen hadden. Voorts is verdachte, na een eerdere controle bij de woning aan de [adres] in 2017, uitgenodigd voor een gesprek bij de politie en heeft hij op schrift een aantal aanbevelingen meegekregen met betrekking tot de verhuur van woningen, waaronder het controleren van de identiteitspapieren en het niet accepteren van contant geld. In deze aanbevelingen wordt tevens gewaarschuwd voor het gebruik van een woning voor criminele activiteiten door huurders die zich niet inschrijven bij de gemeente en anoniem willen blijven. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat criminele groeperingen die zich bezig houden met de (internationale) handel in verdovende middelen regelmatig gebruik maken van woningen in Amsterdam, waarbij zij onder de radar van politie en justitie blijven doordat ze zelf niet staan ingeschreven en de huur in contanten betalen.
Verdachte heeft zich noch bij de politie noch ter zitting willen uitlaten over de vraag waarom hij zich op het betreffende adres had ingeschreven terwijl hij daar geen daadwerkelijk verblijf hield, aan wie hij de woning had onderverhuurd en voor welke periode, welke informatie hij over deze huurder had ingewonnen en waarom hij de huur in contanten ontving.
Verdachte is door de hiervoor genoemde factoren, in samenhang bezien, de grens van grove schuld gepasseerd. Verdachte was een gewaarschuwd mens, maar heeft er desondanks wederom voor gekozen zijn woning, waar hij zelf als bewoner ingeschreven bleef staan, door te verhuren aan een derde zonder hier – voor zover bekend – enig nader onderzoek naar te verrichten en tegenover contante betalingen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarmee bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat er criminele activiteiten, meer in het bijzonder drugshandel, zouden plaatsvinden in de woning. Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank bij verdachte sprake geweest van voorwaardelijk opzet op het faciliteren van criminelen en is hij medeplichtig aan het voorhanden hebben van de 6,89 kilogram cocaïne door het pand aan de [adres] te Amsterdam aan [medeverdachte] ter beschikking te stellen.
ten aanzien van feit 2:
Toetsingskader witwassen
De rechtbank overweegt ten aanzien van het aangetroffen geldbedrag het volgende. Op grond van vaste rechtspraak kan, in een geval zoals dat zich hier voordoet, witwassen bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat – zoals door de officier van justitie is gerekwireerd – het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de zittingsrechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen. Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zo’n geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Zo’n verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden, waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Tegen de achtergrond van dit kader wordt het volgende overwogen.
Geldbedrag van € 22.505,-
Op grond van het hiervoor ten aanzien van feit 1 overwogene acht de rechtbank bewezen dat verdachte de huurpenningen voor de onderverhuur van de woning aan de [adres] in contanten heeft ontvangen en dat de huur vervolgens via de rekening van [bedrijf 2] door een derde, te weten [getuige 1] , is overgemaakt naar [bedrijf 1] . Het ging om een bedrag van € 1.400,- per maand en vanaf juli 2018 om € 1.421,- per maand. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden naar voren komen om een vermoeden van witwassen ten aanzien van de bedragen te rechtvaardigen. Het gaat immers om een groot contant geldbedrag, te weten in totaal € 22.505,00, waarvoor geen legale bron van herkomst is gevonden, dat is gebruikt om de huur te betalen van een woning die verdachte doorverhuurde aan een derde en waarbij deze woning werd gebruikt als “stash” voor verdovende middelen en grote hoeveelheden contant geld. Bovendien zijn de handelingen ten aanzien van deze huurbetalingen, te weten het in contanten ontvangen en via een derde laten overmaken, als zogenoemde witwastypologieën (algemene ervaringsregels die een aanwijzing vormen dat mogelijk sprake is van witwassen) aan te merken. Dit alles is voldoende verdachte om het vermoeden van witwassen te rechtvaardigen.
Van verdachte mag dan worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van voornoemd geldbedrag, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Een verklaring van verdachte voor de herkomst van het geld dat is gebruikt om de huur van de betalen, is echter uitgebleven. Verdachte heeft zich ook te dien aanzien uitsluitend beroepen op zijn zwijgrecht.
Nu een concrete en min of meer verifieerbare verklaring voor een legale herkomst van dit geldbedrag ontbreekt en de stukken in het dossier bovendien geen enkele aanwijzing opleveren voor een mogelijke legale herkomst van de gelden, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van € 22.505,00 – middellijk of onmiddellijk – afkomstig was uit enig misdrijf en dat verdachte hiervan wetenschap heeft gehad en hij aldus dat geld heeft witgewassen.
Geldbedrag van € 60.565,-
De rechtbank overweegt dat uit de door de ING Bank verstrekte gegevens blijkt dat in de periode van 1 januari 2017 tot 17 december 2018 in totaal 61 contante stortingen hebben plaatsgevonden ten gunste van een rekeningnummer dat op naam staat van verdachte. In totaal komt dit neer op een bedrag van € 60.565,- dat contant is gestort op de rekening van verdachte.
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat diverse zogenoemde witwastypologieën zich in deze zaak voordoen. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de herkomst van deze contante stortingen onbekend is gebleven en dat dit bedrag niet uit de legale inkomsten van verdachte kan worden verklaard. Ook duidt het doen van contante stortingen van grote bedragen op een privérekening, naar het oordeel van de rechtbank, op het witwassen van geld dat door misdrijf is verkregen. Dit alles is voldoende verdachte om het vermoeden van witwassen te rechtvaardigen.
Van verdachte mag dan worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van voornoemd geldbedrag en dat deze verklaring concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Een verklaring van verdachte voor de herkomst van de bedragen die contant op zijn rekening zijn gestort is echter uitgebleven daar verdachte zich ook ten aanzien van de herkomst van dit geldbedrag uitsluitend heeft beroepen op zijn zwijgrecht.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het geld komt uit de verhuur van woningen en dat niet is gebleken dat het niet anders kan dan dat dit geld een criminele herkomst heeft. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring die de raadsman geeft voor de contante stortingen niet aangemerkt kan worden als een verklaring van verdachte over de herkomst van het geld. Daar komt bij dat geen enkele informatie is gegeven waarmee deze verklaring kan worden geverifieerd. De bankgegevens over de rekening van verdachte bieden evenmin ondersteuning voor deze verklaring. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan deze verklaring.
Nu ook voor de legale herkomst van dit bedrag een concrete en min of meer verifieerbare verklaring ontbreekt en de stukken in het dossier geen enkele aanwijzing opleveren voor een mogelijke legale herkomst van de gelden, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van € 60.565,00 – middellijk of onmiddellijk – afkomstig was uit enig misdrijf en dat verdachte hiervan wetenschap heeft gehad en hij aldus dat geld heeft witgewassen.

4.Waardering van het bewijs

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1:
[medeverdachte] op 13 november 2018 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 6,89 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op 13 november 2018 te Amsterdam opzettelijk gelegenheid heeft gegeven, door aan die [medeverdachte] het pand aan de [adres] te Amsterdam ter beschikking te stellen.
ten aanzien van feit 2:
in de periode vanaf 1 januari 2017 tot en met 17 december 2018 te Amsterdam voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 22.505,- (te weten de contante huurbetalingen voor de huur van de [adres] te Amsterdam) en
- een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 60.565,- (te weten contante stortingen op rekeningnummer [nummer] t.n.v. verdachte)
voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat deze voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Motivering van de straf

5.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de strafmaat geen standpunt ingenomen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft de drugsactiviteiten van [medeverdachte] gefaciliteerd door een niet door hemzelf bewoonde woning onder te verhuren en heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan het aanwezig hebben van 6,89 kilogram cocaïne. Deze hoeveelheid harddrugs is dermate groot dat sprake is van een handelsindicatie. Naar algemeen bekend is vormt het gebruik van harddrugs als cocaïne een bedreiging voor de volksgezondheid en leidt de handel daarin vaak weer tot vermogensdelicten en andere criminaliteit. De samenleving ondervindt daarvan grote hinder. Verdachte heeft zich daarbij niets aangetrokken van de gevaren voor de volksgezondheid en deze nadelige gevolgen voor de maatschappij.
Verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van
€ 83.070,00 Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Geld dat wordt verdiend met het plegen van strafbare feiten maakt onderdeel uit van het zwartgeldcircuit en kan een ontwrichtende werking hebben op de samenleving.
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte van 4 april 2019, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld, onder andere voor witwassen. Daar komt bij dat verdachte in 2017 tevens is gewaarschuwd door de politie en dat hij toen een aantal aanbevelingen heeft meegekregen met betrekking tot de verhuur van woningen. Dit alles heeft verdachte er niet van weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank slaat voor de strafmaat voorts acht op de LOVS-oriëntatiepunten. Op grond van de LOVS-oriëntatiepunten is het uitgangspunt bij medeplichtigheid aan het bezit van tussen de 6 en 7 kilogram harddrugs zesentwintig tot achtentwintig maanden gevangenisstraf. Het uitgangspunt voor fraudedelicten bij een benadelingsbedrag van € 70.000,00 tot € 125.000,00 is vijf tot negen maanden gevangenisstraf. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen reden om af te wijken van de LOVS-oriëntatiepunten.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, de eis van de officier van justitie onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en zij zal daarvan bij de straftoemeting ten nadele van verdachte afwijken. Alles afwegende komt de rechtbank tot oplegging van een gevangenisstraf van dertig maanden.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen
48, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht
2 en 10 van de Opiumwet

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2:
witwassen, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. A.F. van Hoorn en F. Dekkers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Leenstra, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 mei 2019.