Op 6 augustus 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. Deze vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 9 januari 2019 door de Hongaarse autoriteiten is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Nigeria in 1983, werd verdacht van strafbare feiten, waaronder witwassen en vervalsing van documenten. Tijdens de openbare zitting op 23 juli 2019 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld, ondanks enkele verwisselingen in zijn personalia. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan zijn identiteit en dat de overlevering niet geweigerd kon worden op basis van deze verwarring.
De rechtbank heeft ook het verweer van de opgeëiste persoon behandeld, die zijn onschuld claimde en een alibi aanvoerde voor de pleegdatum van een van de feiten. De rechtbank verwierp dit verweer, omdat de bewijsvoering niet voldeed aan de eisen die gesteld worden in het kader van de Overleveringswet. Daarnaast werd er gediscussieerd over de detentieomstandigheden in Hongarije, waarbij de raadsman aanvoerde dat de opgeëiste persoon mogelijk blootgesteld zou worden aan onmenselijke behandeling. De rechtbank concludeerde echter dat er geen bewijs was voor dergelijke omstandigheden en dat de garanties van de Hongaarse autoriteiten voldoende waren.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De overlevering van de opgeëiste persoon aan Hongarije werd toegestaan. De uitspraak werd gedaan door mr. C.A. van Dijk, voorzitter, en mrs. J.A.A.G. de Vries en H.E. Hoogendijk, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. J.B.C. van der Veer.