ECLI:NL:RBAMS:2019:5729

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
C/13/640141 / HA ZA 17-1342
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudicieel verzoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de overdraagbaarheid van vorderingen van banken aan niet-banken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 augustus 2019 een prejudiciële beslissing genomen over de overdraagbaarheid van vorderingen van banken aan niet-banken. De eisers, cliënten van F. Van Lanschot Bankiers N.V., hebben in twee zaken een geschil met Promontoria Holding 107 B.V. en Link Asset Services B.V. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 29 mei 2019 vastgesteld dat er aanleiding is om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De kern van het geschil betreft de vraag of de vorderingen van een bank op haar cliënten overdraagbaar zijn aan een niet-bank en onder welke voorwaarden dit kan plaatsvinden.

De rechtbank heeft de noodzaak van het stellen van deze vragen onderbouwd met de maatschappelijke relevantie van de overdracht van vorderingen aan niet-banken. Immobile, de eiseres, heeft betoogd dat de overdracht van vorderingen aan niet-banken kan leiden tot agressieve uitwinningen van zekerheden. Promontoria heeft daarentegen betoogd dat de overdraagbaarheid van vorderingen aan niet-banken stevig verankerd is in het rechtssysteem en dat er geen noodzaak is voor het stellen van prejudiciële vragen.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om vier vragen aan de Hoge Raad voor te leggen, waaronder de vraag of de aard van het vorderingsrecht van een bank op een cliënt meebrengt dat dit onoverdraagbaar is indien de vordering wordt overgedragen aan een niet-bank. De zaak is naar de parkeerrol verwezen in afwachting van de beantwoording van deze vragen door de Hoge Raad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/640141 / HA ZA 17-1342
Vonnis van 7 augustus 2019
in de zaak van
de naamloze vennootschap naar Antilliaans recht
IMMOBILE SECURITIES N.V.,
gevestigd te Willemstad, Curaçao,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M. Krekels te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROMONTORIA HOLDING 107 B.V.,
gevestigd te Baarn,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LINK ASSET SERVICES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat jhr. mr. B.W.J.M. de Roy van Zuidewijn te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Immobile en Promontoria c.s. genoemd worden. Gedaagden worden afzonderlijk Promontoria en Link genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 mei 2019 (hierna: het tussenvonnis),
  • de akte na tussenvonnis van Immobile;
  • de akte na tussenvonnis van Promontoria c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis, dat aan dit vonnis wordt gehecht, is overwogen dat het noodzakelijk is de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen. Partijen hebben op het voornemen deze vragen te stellen en op de inhoud van de te stellen vragen kunnen reageren.
De noodzaak vragen te stellen
2.2.
Immobile acht het stellen van vragen noodzakelijk. Zij wijst op de maatschappelijke relevantie van overdracht van vorderingen van banken aan niet-banken. In het kader van consultatierondes over het Voorstel voor een Richtlijn inzake kredietservicers, kredietkopers en de uitwinning van zekerheden (COM(2018) 135 final) is opgemerkt dat overdrachten van vorderingen aan niet-gereguleerde kredietkopers kunnen leiden tot agressieve uitwinningen van zekerheden. Ook is daarbij opgemerkt dat de niet-bancaire kredietkoper aan ‘the same standards applicable to banks’ zouden moeten voldoen, aldus Immobile.
Volgens Immobile is voldaan aan de criteria van art. 392 zowel onder a als onder b Rv.
2.3.
Volgens Promontoria c.s. zouden geen prejudiciële vragen gesteld moeten worden. Aan de grond van artikel 392 onder b Rv is niet voldaan, want er lopen nog slechts vijf procedures over de transactie met Van Lanschot en in de andere procedures spelen de vragen die de rechtbank aan de Hoge Raad wenst te stellen geen rol.
Wat de grond van onderdeel a van genoemd artikel betreft is volgens Promontoria c.s. een belangrijk verschil tussen de onderhavige transactie en de in r.o. 4.44 van het tussenvonnis genoemde transacties de wijze van overdracht. In dit geding heeft Promontoria zich op het standpunt gesteld dat als er geen contractsoverneming heeft plaatsgevonden, de vorderingen van Van Lanschot op de Immobile aan haar zijn gecedeerd. Promontoria c.s. stelt dat bij de in r.o. 4.44 van het tussenvonnis genoemde
anderetransacties het over te dragen gedeelte van de onderneming door middel van afsplitsing is ondergebracht in een aparte vennootschap, die vervolgens is overgedragen door middel van een aandelenoverdracht, zodat in
diegevallen geen cessie heeft plaatsgevonden.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van partijen over het aantal zaken dat thans in concreto aanhangig is waarin de aan de Hoge Raad te stellen vragen spelen niet tot het oordeel kunnen leiden dat die vragen achterwege moeten blijven. Reeds in het tussenvonnis is aangenomen dat dit aantal beperkt is, zodat het de vraag is of aan de grond van artikel 392 onder b is voldaan. De noodzaak om de vragen te stellen berust op de a-grond.
2.5.
De stellingen van Promontoria komen er in wezen op neer dat weliswaar het overdragen van leningenportefeuilles vaker voorkomt, maar dat in de andere genoemde gevallen van overdracht van een portefeuille van leningen geen gebruik is gemaakt van de rechtsfiguur van de cessie, omdat de onder 2.3 beschreven constructie is gebruikt. Dat is in die zin juist dat in die constructie de rechtsfiguur van de cessie en dus ook de mogelijke niet-overdraagbaarheid van een vordering geen rol speelt. Maar er kan wel een met cessie vergelijkbaar resultaat worden bereikt, indien de afgesplitste rechtspersoon geen bank is, namelijk dat de cliënt van de bank zonder dat hij daarmee heeft ingestemd te maken krijgt met een nieuwe schuldeiser die geen bank is. Ook voor die situaties zouden de in deze zaak gegeven antwoorden relevant kunnen zijn.
Bovendien volgt uit het feit dat bij een aantal transacties de beschreven werkwijze zou zijn gebruikt niet dat de rechtsfiguur van de cessie daarvoor in de toekomst niet gebruikt zal worden. Daarbij verdient opmerking dat Promontoria in haar betoog met betrekking tot securitisation-transacties (zie onder 2.8) juist het standpunt inneemt dat deze op grote schaal voorkomen en dat daarbij gebruikt wordt gemaakt van de rechtsfiguur van de cessie. Daar komt bij dat Immobile niet in de gelegenheid is geweest op het onder 2.3 weergegeven standpunt van Promontoria te reageren en de rechtbank hier ook geen feitelijk onderzoek naar kan doen.
Indien uit de bij de Hoge Raad ingekomen reacties blijkt dat cessie (vrijwel) nooit gebruikt wordt in situaties waarin banken leningenportefeuilles verkopen aan niet-banken en de beantwoording van de vragen ook voor andere vormen van overdracht niet relevant is, zou dit voor de Hoge Raad reden kunnen zijn om af te zien van beantwoording van de vragen. De stellingen van Promontoria zijn echter op dit moment geen reden om het stellen van de vragen achterwege te laten.
Reactie op de voorgenomen vragen
2.6.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis de volgende voorgenomen vragen opgenomen.
1. Brengt de aard van het vorderingsrecht van een bank op een cliënt mee dat dit onoverdraagbaar is in de zin van artikel 3:83 lid 1 BW indien wordt beoogd de vordering over te dragen aan een niet-bank?
Indien het antwoord op vraag 1 negatief is, leidt dat tot de volgende vraag.
2. Rust op de niet-bank aan wie de vordering wordt overgedragen een zorgplicht? Zo ja, hoe verhoudt die zorgplicht zich tot de publiekrechtelijke regels die op een bank van toepassing zijn en de zorgplicht die op een bank rust?
3. Maakt het voor de antwoorden op de vorige vragen uit of de bank de bankrelatie heeft opgezegd?
Verschillende kredietnemers die behoorden tot de door Van Lanschot aan Promontoria overgedragen portefeuille hebben niet (alleen) Promontoria maar (ook) Van Lanschot aangesproken. Hoewel de onderstaande vraag niet kan bijdragen tot het oordeel in de onderhavige zaken, kan het voor de rechtspraktijk dienstig zijn dat de Hoge Raad ook op de volgende vraag antwoord geeft, nu er nog procedures van cliënten jegens Van Lanschot aanhangig zijn en anders in die procedures mogelijk de onderstaande vraag gesteld zou moeten worden.
4. Welke rechten kan de cliënt uitoefenen jegens de overdragende bank indien het handelen van de niet-bank aan wie vorderingsrechten zijn gecedeerd afwijkt van wat zou mogen worden verwacht van een bank op grond van de voor een bank geldende publiekrechtelijke regels en de op een bank rustende zorgplicht?
2.7.
Immobile heeft voorgesteld vraag 3 als volgt uit te breiden:
3. Maakt het voor de antwoorden op de vorige vragen uit of
a. de bank de bankrelatie heeft opgezegd?
b. sprake is van performing loans of non-performing loans?c. wat voor soort bank het betreft (grootbank, private bank, anderszins)?
Immobile heeft de voorgestelde aanvulling is niet nader toegelicht.
2.8.
De eerste vraag moet volgens Promontoria niet gesteld worden omdat het een ‘acte clair’ is. De mogelijkheid tot overdracht van kredietvorderingen aan een derde, ook indien die derde niet een bank betreft is stevig in ons rechtssysteem verankerd, in de doctrine wordt het bestaan van die mogelijkheid nimmer betwijfeld en van die mogelijkheid wordt in de praktijk op zeer grote schaal gebruik gemaakt. Promontoria wijst op de praktijk van securitisations.
Promontoria stelt dat als onoverdraagbaarheid van de vordering zou worden aangenomen, uit het wettelijk systeem (art. 3:98 BW) volgt dat dan ook verpanding is uitgesloten. Verpanding van een vordering kan ook tot dezelfde gevolgen leiden als cessie, namelijk dat de pandhouder na openbaarmaking van het pandrecht inningsbevoegd wordt.
Bij een typische securitisation-transactie is de nieuwe schuldeiser geen bank, maar een zogeheten
special purpose vehicle, waaraan de vorderingen worden gecedeerd. Securitisations komen op zeer grote schaal voor en het stellen van een vraag daarover aan de Hoge Raad zou tot uitstel van dergelijke transacties kunnen leiden of deze zouden tegen aanzienlijk hogere kosten uitgevoerd kunnen worden.
Promontoria wijst verder op de herinvoering van de mogelijkheid van stille cessie, op de bescherming van de consument in artikel 7:69 lid 1 BW, die ook bij consumentenkrediet overdraagbaarheid veronderstelt. Verder is de overdraagbaarheid verondersteld in de regeling van de financiële zekerheidsovereenkomst (art. 7:51 onder b jo f BW).
2.9.
De rechtbank is ondanks het door Promontoria gestelde niet van oordeel dat sprake is van een acte claire en verwijst daarvoor naar de overwegingen 4.22 en volgende van het tussenvonnis, welke overwegingen niet zonder meer hun weerlegging vinden in hetgeen Promontoria thans stelt. Het door Promontoria gestelde kan uiteraard wel relevant zijn voor de beantwoording van de eerste vraag door de Hoge Raad, maar leidt niet tot de conclusie dat deze niet gesteld zouden moeten worden.
2.10.
De tweede vraag zou volgens Promontoria niet gesteld moeten worden, omdat niet in geschil is dat de contractuele zorgplicht bij cessie overgaat op Promontoria. De derde vraag kan dan ook achterwege blijven, aldus Promontoria
2.11.
Ook als er van uit wordt gegaan dat ‘de zorgplicht’ overgaat op Promontoria is het stellen van de tweede vraag niet overbodig, omdat deze nu juist gaat over de invulling van die zorgplicht, tegen de achtergrond van het verschil tussen een bank en een niet-bank. Daarom is de tweede vraag wel nodig en is er dus ook geen reden de derde vraag achterwege te laten.
2.12.
De voorstellen tot aanvulling van vraag 3 van Immobile (zie onder 2.7) worden gedeeltelijk overgenomen. Het is denkbaar dat de cliënt van een bank tekortschiet in de nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit een kredietovereenkomst zonder dat de kredietrelatie is opgezegd, dus deze twee situaties kunnen worden onderscheiden, al zullen ze vaak samengaan.
De vraag wat voor soort bank het betreft acht de rechtbank niet relevant, mede gezien hetgeen in het tussenvonnis is overwogen in de rechtsoverwegingen 4.19-4.2.
2.13.
Promontoria heeft bezwaar tegen de vierde vraag omdat beantwoording daarvan niet rechtstreeks van belang is voor de onderhavige zaak en er slechts twee actieve procedures zijn waarin Van Lanschot partij is.
2.14.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis al overwogen dat beantwoording van deze vraag niet van direct belang is voor de onderhavige zaak, maar mogelijk wel voor andere zaken. Het gaat hierbij niet alleen om andere Promontoria zaken, maar de positie van een verkopende bank is van belang in alle gevallen waarin een bank een pakket leningen verkoopt aan een niet-bank. Het is zeer wel mogelijk dat juist voor de beantwoording van de vragen 2 en 3 van belang is de rechten van de cliënt te jegens enerzijds de verkopende bank en anderzijds de niet-bank die de lening koopt in samenhang met elkaar te bezien. Daarvoor biedt vraag 4 een aanknopingspunt. Deze vraag zal dan ook worden gehandhaafd.
in conventie en in reconventie
2.15.
Het voorafgaande leidt tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge raad, zoals in het dictum vermeld. De zaak zal naar de parkeerrol worden verwezen, in afwachting van de beantwoording van de te stellen vragen door de Hoge Raad. Na ontvangst van die antwoorden kan elk van partijen de zaak opbrengen teneinde voor te procederen. Elk van partijen kan dan aangeven of zij nog een akte wil nemen, dan wel vonnis wenst. Als een van beide partijen een akte wil nemen zal dat beide partijen worden toegestaan (eerst Immobile, dan Promontoria c.s.).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
stelt de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen:
1. Brengt de aard van het vorderingsrecht van een bank op een cliënt mee dat dit onoverdraagbaar is in de zin van artikel 3:83 lid 1 BW indien wordt beoogd de vordering over te dragen aan een niet-bank?
Indien het antwoord op vraag 1 negatief is, leidt dat tot de volgende vraag.
2. Rust op de niet-bank aan wie de vordering wordt overgedragen een zorgplicht? Zo ja hoe verhoudt die zorgplicht zich tot de publiekrechtelijke regels die op een bank van toepassing zijn en de zorgplicht die op een bank rust?
3. Maakt het voor de antwoorden op de vorige vragen uit of de cliënt de kredietovereenkomst al dan niet volledig is nagekomen en of de bank de bankrelatie heeft opgezegd?
4. Welke rechten kan de cliënt uitoefenen jegens de overdragende bank indien het handelen van de niet-bank aan wie vorderingsrechten zijn gecedeerd afwijkt van wat zou mogen worden verwacht van een bank op grond van de voor een bank geldende publiekrechtelijke regels en de op een bank rustende zorgplicht?
3.2.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van
1 april 2020, voor uitlating akte of vonnis;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2019.
LET OP: PREJUDICIËLE VRAGEN AAN DE HOGE RAAD

1.1. Aanhechten: tussenvonnis van 29 mei 2019

2. Het vonnis en het tussenvonnis zenden aan de Griffier van de Hoge Raad, Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.