In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte beschuldigd van het opzettelijk voorhanden hebben van 0,94 gram cocaïne op 2 december 2016 in Amsterdam. De rechtbank heeft op 4 juli 2019 uitspraak gedaan na een terechtzitting op 20 juni 2019. De officier van justitie, mr. S.A. van de Vliet, heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van 800 euro, met een vervangende hechtenis van 16 dagen bij gebreke van betaling. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. F. van Baarlen, heeft vrijspraak bepleit, stellende dat het ten laste gelegde niet bewezen kon worden, aangezien in het voertuig van de verdachte heroïne was aangetroffen en niet cocaïne. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen en geoordeeld dat de verdachte opzettelijk 0,94 gram van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voorhanden heeft gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De rechtbank heeft de strafbaarheid van het feit en de verdachte vastgesteld en heeft een voorwaardelijke geldboete van 500 euro opgelegd met een proeftijd van 1 jaar. Tevens is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van zeven maanden, maar dit heeft geen invloed op de strafmaat, gezien de aard van de op te leggen straf. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen zijn verklaard.