ECLI:NL:RBAMS:2019:5681

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
13/706080-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezit van harddrugs en overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte beschuldigd van het opzettelijk voorhanden hebben van 0,94 gram cocaïne op 2 december 2016 in Amsterdam. De rechtbank heeft op 4 juli 2019 uitspraak gedaan na een terechtzitting op 20 juni 2019. De officier van justitie, mr. S.A. van de Vliet, heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van 800 euro, met een vervangende hechtenis van 16 dagen bij gebreke van betaling. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. F. van Baarlen, heeft vrijspraak bepleit, stellende dat het ten laste gelegde niet bewezen kon worden, aangezien in het voertuig van de verdachte heroïne was aangetroffen en niet cocaïne. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen en geoordeeld dat de verdachte opzettelijk 0,94 gram van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voorhanden heeft gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De rechtbank heeft de strafbaarheid van het feit en de verdachte vastgesteld en heeft een voorwaardelijke geldboete van 500 euro opgelegd met een proeftijd van 1 jaar. Tevens is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van zeven maanden, maar dit heeft geen invloed op de strafmaat, gezien de aard van de op te leggen straf. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen zijn verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/706080-18
Datum uitspraak: 4 juli 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 juni 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.A. van de Vliet, en van wat de gemachtigde raadsvrouw van verdachte, mr. F. van Baarlen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 2 december 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 0,94 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.2.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft, onder verwijzing naar haar pleitaantekeningen, bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken nu het ten laste gelegde niet kan worden bewezen. In de tenlastelegging wordt gesproken van het bezit van circa één gram cocaïne. In het voertuig van verdachte zijn vier wikkels heroïne (geen cocaïne) gevonden. Verdachte kan slechts in een ver verwijderd verband gekoppeld worden aan de gram cocaïne die bij [persoon 1] werd aangetroffen, maar dat is onvoldoende om tot een bewezenverklaring van het bezit van cocaïne te komen. Het bewezen verklaren van 0,94 heroïne in plaats van cocaïne zou denaturering van de tenlastelegging inhouden. De in de tenlastelegging opgenomen zinsnede “in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I” is te algemeen om tot een veroordeling te kunnen leiden.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt daartoe als volgt. Hoewel aan verdachte het voorhanden hebben van 0,94 gram cocaïne is ten laste gelegd, volgt uit het dossier onmiskenbaar dat hiermee de onder verdachte aangetroffen vier wikkels met 0,94 gram heroïne wordt bedoeld. Dat moet ook voor de verdediging evident zijn geweest. Bij verdachte is namelijk nimmer cocaïne aangetroffen, hij is bij de politie gehoord over het bezit van een viertal wikkels die in zijn voertuig zijn gevonden en uit het onderzoek door de expert van het politielaboratorium (Hommerson-rapport) volgt dat in de zaak tegen verdachte vier papiertjes met exact 0,94 gram bruin poeder zijn onderzocht die heroïne bleken te bevatten. Nu het voor verdachte duidelijk moet zijn geweest dat hem het bezit van heroïne wordt verweten, bestaan er geen bezwaren om bewezen te verklaren dat verdachte opzettelijk 0,94 gram van een middel vermeld op lijst I van de Opiumwet voorhanden heeft gehad.
4.4.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
op 2 december 2016 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 0,94 gram van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een geldboete van 800 euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 16 dagen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft kennis genomen van het Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 mei 2019 van verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten
voor straftoemeting. Volgens die oriëntatiepunten is een geldboete van 750 euro het uitgangspunt als het gaat om het aanwezig hebben van 0 tot 10 gram harddrugs. Bij verdachte is een geringe hoeveelheid heroïne (te weten 0,94 gram) aangetroffen.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank er verder rekening mee gehouden dat het een relatief oude zaak betreft. Het Openbaar Ministerie heeft er voor gekozen om deze zaak gelijktijdig aan te brengen met de zaak tegen twee andere verdachten. Hoewel de zaken van die andere verdachten in enige mate samenhangen met de onderhavige zaak, is de onderhavige zaak qua ernst en omvang gering en had deze veel eerder op zitting aangebracht kunnen worden. Uit het strafblad van verdachte blijkt bovendien dat hij, nadat hem in 2015 een strafbeschikking voor bezit van harddrugs is opgelegd, niet opnieuw met politie of justitie in aanraking is geweest. Dit leidt de rechtbank ertoe een geheel voorwaardelijke straf met een korte proeftijd op te leggen.
Overschrijding van de redelijke termijn
Iedere verdachte heeft het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt dat een strafzaak door de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaar nadat die redelijke termijn is aangevangen. Verdachte is op 2 december 2016 in verzekering gesteld. Dit vonnis is gewezen op 4 juli 2019, en dus is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen.
Een van de uitgangspunten die de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) hanteert bij overschrijding van de redelijke termijn is dat een overschrijding met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden niet tot een vermindering van de straf leidt (onder andere) als een geheel voorwaardelijke straf wordt opgelegd. Hoewel de redelijke termijn is overschreden, staat de aard van de op te leggen straf in de weg aan vermindering.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank acht oplegging van een voorwaardelijke geldboete van 500 euro met een proeftijd van 1 jaar passend.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a,14b,14c, 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar
.
Veroordeelt verdachte tot een
geldboeteter hoogte van
500 (vijfhonderd) euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 10 dagen.
Beveelt dat deze geldboete
niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 1 (een) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Gelast de
teruggaveaan [verdachte] van:
 Communicatieap (telefoon)
Nokia
5297639;
 Geld
1x5, 6x10, 10x20 euro biljetten
5297644.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en J.M. Jongkind, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Gerven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 juli 2019.