ECLI:NL:RBAMS:2019:5644

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
13/054147-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor afpersing en mishandeling met vrijspraak voor poging tot zware mishandeling

Op 31 juli 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van afpersing en mishandeling. De zaak kwam voort uit een incident op 4 maart 2019, waarbij de verdachte samen met een mededader het slachtoffer in Amsterdam heeft bedreigd en gedwongen om zijn telefoon af te geven. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het medeplegen van afpersing, aangezien de verdachte en zijn mededader samenwerkten om het slachtoffer te intimideren en geweld te gebruiken. De rechtbank achtte het echter niet bewezen dat de verdachte ook had deelgenomen aan de poging tot zware mishandeling, wat leidde tot een vrijspraak voor dat onderdeel van de aanklacht.

De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van tien maanden op voor de bewezenverklaarde feiten. De officier van justitie had een hogere straf geëist, maar de rechtbank weegt de omstandigheden van de zaak en de rol van de verdachte mee in haar beslissing. De verdachte had eerder strafbare feiten gepleegd, wat als strafverzwarend werd beschouwd. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer, die tijdens de overval ernstig was bedreigd en mishandeld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de rechtbank bevestigde dat de verdachte strafbaar was voor de bewezenverklaarde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/054147-19 (Promis)
Datum uitspraak: 31 juli 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,geboren te [geboorteplaats 1] [geboorteplaats 2] ) op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] (postadres),
gedetineerd in [detentieplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 juli 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. W.J. de Graaf en van wat verdachte en zijn raadsman mr. E.M. van Schaik naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1:
medeplegen van afpersing van [slachtoffer] op 4 maart 2019 in Amsterdam;
Feit 2:
primair:poging tot medeplegen van zware mishandeling van [slachtoffer] op 4 maart 2019 in Amsterdam;
subsidiair:medeplegen van mishandeling van [slachtoffer] op 4 maart 2019 in Amsterdam.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1 ten laste gelegde – de afpersing in vereniging van aangever op 4 maart 2019 – bewezen.
Ook acht de officier van justitie het onder 2 primair ten laste gelegde – de poging tot medeplegen van zware mishandeling van aangever op 4 maart 2019 – bewezen.
4.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat geen sprake is van medeplegen van afpersing, omdat niet kan worden gesproken van een wezenlijke bijdrage van verdachte aan het feit. Daarom dient verdachte te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder 2 primair ten laste gelegde feit heeft de raadsman – kort gezegd – aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. Met betrekking tot het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit is aangevoerd dat ook ten aanzien van dit feit niet kan worden gesproken van een wezenlijke bijdrage van verdachte aan het geweld. Daarom dient verdachte ook van dit feit te worden vrijgesproken.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde feit – het medeplegen van afpersing – wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Aangever heeft verklaard dat verdachte en zijn mededader samen naar aangever toeliepen en dat beide personen hem in de hoek dwongen en hem om geld vroegen. Vervolgens is aangever door de mededader bedreigd met (een voorwerp dat leek op) een vuurwapen en is hij mishandeld. Die mishandeling vond volgens aangever en de getuige [getuige 1] plaats door beide daders. Aangever heeft daarop zijn telefoon afgegeven waarna de twee daders met versnelde pas zijn weggelopen richting de Veeteeltstraat. De telefoon van aangever is vervolgens in de zak van verdachte aangetroffen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen van afpersing bewezen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Vrijspraak ten aanzien van het primair ten laste gelegde
Ten aanzien van onder 2 primair ten laste gelegde, de poging tot medeplegen van zware mishandeling, overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de mededader tegen het hoofd van aangever heeft geschopt. Dit is anders ten aanzien van verdachte. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat (alleen) de mededader tegen het hoofd van aangever heeft getrapt. Aangever spreekt in zijn aangifte en in de gemelde toedracht bij de GGD niet over schoppen tegen het hoofd. Op een later moment verklaart aangever wel over schoppen tegen het hoofd, maar omdat hij op dat moment ineengedoken op de grond lag, is niet duidelijk of dit door beide daders werd gedaan. Tot slot heeft getuige [getuige 1] weliswaar verklaard dat zij heeft gezien dat twee personen de derde persoon “
aan het slaan en schoppen” waren, maar dit is te weinig specifiek, nu onder meer niet blijkt waar op het lichaam aangever zou zijn geraakt. Er is daarom niet komen vast te staan dat ook verdachte aangever tegen het hoofd heeft geschopt.
Dit hoeft op zichzelf nog niet aan een bewezenverklaring van poging tot medeplegen van zware mishandeling in de weg te staan. Echter, gelet op de latere verklaring van aangever is hij tegen het hoofd geschopt
nadathij de telefoon had afgegeven. Ook uit de verklaring van getuige [getuige 2] kan worden afgeleid dat de mededader niet eerder dan
nade afgifte van de telefoon tegen het hoofd van aangever heeft geschopt. De bewijsmiddelen bevatten onvoldoende aanknopingspunten voor verdachtes betrokkenheid bij hetgeen er na voltooiing van de straatroof heeft plaatsvonden. In het bijzonder blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat verdachte opzet heeft gehad op het door de mededader na de overval toegepaste grove geweld op het hoofd van aangever.
Nu (medeplegen van) het schoppen tegen het hoofd door verdachte niet kan worden bewezen, is de rechtbank van oordeel dat een poging tot medeplegen van zware mishandeling wat verdachte betreft op grond van de bewijsmiddelen niet kan worden bewezen. Aldus dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit – het medeplegen van mishandeling – wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Zoals bij het onder 1 ten laste gelegde reeds besproken, volgt uit de bewijsmiddelen dat zowel de mededader als verdachte geweld heeft gebruikt tegen aangever. Weliswaar kan niet worden bewezen dat verdachte aangever heeft geschopt, maar wel is komen vast te staan dat beide daders aangever meermalen hebben geslagen. Bovendien heeft aangever als gevolg hiervan letsel – te weten een kraswond en een diepe schaafwond hoog op het voorhoofd en een bloeduitstorting in de linkerzij – opgelopen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage I vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1.
op 4 maart 2019 te Amsterdam op de openbare weg (de Brinkstraat ter hoogte van perceel 75) tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een telefoon (iPhone 6s), die aan die [slachtoffer] toebehoorde, door
- die [slachtoffer] in een hoek te dwingen en
- die [slachtoffer] meermalen op dreigende toon om geld te vragen en
- een op vuurwapen gelijkend voorwerp te richten op die [slachtoffer] en
- die [slachtoffer] naar de grond te drukken en
- die [slachtoffer] te slaan tegen zijn hoofd en zijn lichaam;

2.

op 4 maart 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] meermalen met kracht tegen zijn hoofd en zijn lichaam te slaan.

6.Strafbaarheid van de feiten

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden.
8.2.
Standpunt van de raadsman
Indien de rechtbank toch tot een bewezenverklaring komt, dient de eis van de officier te worden gematigd.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een straatroof waarbij het slachtoffer is mishandeld en is bedreigd met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Door dit geweld en deze bedreiging met geweld heeft het slachtoffer zijn telefoon aan zijn belagers afgegeven. Het spreekt voor zich dat dit een zeer angstig moment moet zijn geweest voor het slachtoffer, dat op de bewuste avond van het voorval de pech had zijn vuilnis weg te brengen naar een afvalverzamelpunt in de nabijheid van zijn woning. Daar komt bij dat verdachte geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen. De rechtbank rekent verdachte dit aan.
Verdachte is blijkens zijn strafblad op 29 augustus 2018 veroordeeld wegens een straatroof en het voorhanden hebben van een vuurwapen. Voorts is verdachte meermalen veroordeeld wegens (poging tot) diefstal. De rechtbank weegt dit als strafverzwarend mee.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) die strafrechters in Nederland hanteren. Voor een straatroof met licht geweld of een verbale bedreiging waarbij sprake is van recidive is het uitgangspunt een gevangenisstraf van acht maanden. Verdachte heeft – tezamen met een ander – veel geweld toegepast en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan het slachtoffer getoond. Van licht geweld is daarom in deze zaak geen sprake. Deze omstandigheden rechtvaardigen dat de rechtbank naar boven afwijkt van het oriëntatiepunt.
De rechtbank ziet – alles afwegende – aanleiding om een lagere straf op te leggen dan de officier van justitie heeft gevorderd. Hierbij weegt mee dat de rechtbank minder bewezen acht dan de officier van justitie. De rechtbank acht een gevangenisstraf van tien maanden op zijn plaats.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de voorlopige hechtenis te schorsen, gelet op de op te leggen straf en nu geen zwaarwegende persoonlijke belangen zijn aangevoerd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 300 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op het grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde feit bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van mishandeling.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot:
 Een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en J.W.P. van Heusden, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 juli 2019.