Gelet op het verhandelde ter zitting wordt vastgesteld dat [gedaagde] consument is. DB Cardservice is een rechtspersoon handelend in de uitoefening van een beroep of bedrijf en is hier derhalve de professionele partij.
De kantonrechter dient ambtshalve, dus zonder dat dit door partijen aan de orde is gesteld, na te gaan of aan de regels van het consumentenrecht, waaronder de in artikelen 6:193a e.v. van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geïmplementeerde Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, is voldaan, omdat strijd met deze regels leidt tot vernietiging van (een deel van) de overeenkomst tussen partijen.
In artikel 6:193b lid 1 BW is bepaald dat een handelaar onrechtmatig jegens een consument handelt indien hij een handelspraktijk verricht die oneerlijk is. Een handelspraktijk is oneerlijk indien een handelaar handelt in strijd met de vereisten van professionele toewijding en het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar is beperkt of kan worden beperkt, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen (artikel 6:193b lid 2 BW). Een handelspraktijk is, onder andere, in het bijzonder oneerlijk indien een handelaar een misleidende handelspraktijk verricht als bedoeld in artikel 6:193c BW (artikel 6:193b lid 3 onder a BW). In artikel 6:193c lid 1 onder b BW is onder meer bepaald dat een handelspraktijk misleidend is indien informatie wordt verstrekt die feitelijk onjuist is of die de gemiddelde consument misleidt of kan misleiden, zoals ten aanzien van de voornaamste kenmerken van het product, zoals risico’s, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.
De kantonrechter is van oordeel dat, mede gelet op hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd, DB Cardservice bij de totstandkoming van de overeenkomst onvoldoende informatie heeft verschaft over een wezenlijk kenmerk van de prepaid kredietkaart en onvoldoende heeft gewezen op de risico’s die het gebruik van de prepaid kredietkaart met zich mee kunnen brengen (namelijk: de mogelijkheid van het ontstaan van een debetstand). De overeenkomst is via internet tot stand gekomen. Op de homepagina wordt geadverteerd dat het gaat om een prepaid kredietkaart, hetgeen impliceert dat daar eerst geld op moet worden gezet alvorens betalingen kunnen worden verricht. Het impliceert in ieder geval niet dat het mogelijk is dat er een debetstand kan ontstaan, zodat het op de weg van DB Cardservice ligt om een consument hierover duidelijk te informeren. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] bij het doorlopen van de stappen om de prepaid kredietkaart aan te vragen uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid van het ontstaan van een debetstand en op de daaraan klevende risico’s en gevolgen. Dat in de algemene voorwaarden een artikel is terug te vinden waarin staat dat het mogelijk is dat er een debetstand ontstaat en dat er op een bepaald gedeelte van de website ‘frequently asked questions’ zijn te vinden waar wordt ingegaan op dit onderwerp, is daarvoor onvoldoende.
Uit het verweer van [gedaagde] blijkt dat hij juist voor een prepaid kredietkaart had gekozen omdat hij onvoldoende inkomen had om in aanmerking te komen voor een normale kredietkaart. Hij ging er daarom vanuit dat op de prepaid kredietkaart altijd eerst geld gezet moest worden alvorens hij daar betalingen mee kon doen om zodoende te voorkomen dat er een debetstand kon ontstaan. Aannemelijk is dat [gedaagde] een ander besluit had genomen over de aanschaf van de prepaid kredietkaart indien hij bij de totstandkoming duidelijk over de wezenlijke kenmerken en de risico’s van het product was geïnformeerd, in het bijzonder een naheffing als die thans aan de orde is. [gedaagde] had geen juiste voorstelling van zaken, omdat essentiële informatie over en risico’s van de prepaid kredietkaart bij de totstandkoming van de overeenkomst niet kenbaar zijn gemaakt. Gelet op het voorgaande wordt daarom geoordeeld dat sprake is van een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 6:193c lid 1 BW, waardoor sprake is van een oneerlijke handelspraktijk.
De overeenkomst tussen partijen is, gezien het voorgaande, (gedeeltelijk) vernietigbaar. De kantonrechter zal de overeenkomst vernietigen voor zover deze ziet op de mogelijkheid van het ontstaan van een debetstand. Vernietiging heeft terugwerkende kracht. In dit geval betekent dat dat voor zover de overeenkomst ziet op de mogelijkheid van ontstaan van een debetstand, deze wordt geacht van aanvang af nietig te zijn geweest. Daarmee wordt ook proportioneel, afschrikwekkend en doelmatig ingegrepen op dat deel van de overeenkomst waarop het tekort aan informatie van DB Cardservice betrekking heeft gehad. In dit verband verdient opmerking dat door de onwetendheid van [gedaagde] over het bestaan van de mogelijkheid van een naheffing door hem ook geen controle heeft plaatsgevonden over de juistheid van het in rekening gebrachte bedrag zoals ter terechtzitting door hem is verklaard. Vast staat dat DB Cardservice die controle ook niet heeft gedaan. Onder de gegeven omstandigheden dient dit voor rekening van DB Cardservice te blijven.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de door DB Cardservice gevorderde hoofdsom, geheel bestaande uit debetstand, wordt afgewezen.
Met de afwijzing van de hoofdvordering, dienen de gevorderde wettelijke rente en vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten eveneens te worden afgewezen.
DB Cardservice wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van [gedaagde] .