ECLI:NL:RBAMS:2019:5517

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
13/751464-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 25 juli 2019, wordt een vordering tot overlevering behandeld die is ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Zweedse autoriteiten. De rechtbank overweegt dat er informatie moet worden opgevraagd bij de Zweedse autoriteiten over de mogelijkheid van hoger beroep tegen het EAB en of er prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie moeten worden gesteld. De opgeëiste persoon, geboren in Nigeria en momenteel gedetineerd in Nederland, heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering is behandeld op een openbare zitting op 16 juli 2019, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de overlevering.

De rechtbank heeft in haar overwegingen aandacht besteed aan de juridische context van het EAB en de vereisten voor een effectieve rechtsbescherming. De officier van justitie heeft betoogd dat de Zweedse wetgeving voldoende waarborgen biedt voor de proportionaliteit van het EAB, terwijl de verdediging van mening is dat de beroepsmogelijkheden in Zweden niet voldoen aan de eisen die het Hof van Justitie heeft gesteld. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en te schorsen om verdere vragen aan de Zweedse autoriteiten te kunnen stellen, of om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te formuleren. De zitting is heropend voor 8 augustus 2019, waarbij de standpunten van partijen over deze kwesties verder besproken zullen worden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751464-19
RK nummer: 19/3355
Datum uitspraak: 25 juli 2019
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 mei 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 mei 2019 door
the Swedish Prosecution Authority, Unit against Organised Crime(Zweden) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] (alias [opgeëiste persoon] ),geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedag] 1990,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [plaats detentie] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 juli 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nigeriaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
arrest warrant of the District Court of Gothenburg on 27 May 2019.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Zweeds recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Bevoegdheid tot uitvaardiging van het EAB

4.1.
Inleiding
Het EAB is uitgevaardigd door de
Swedish Prosecution Authority.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft bij arresten van 27 mei 2019 in de zaken C-508/18 (OG) en C-509/18 (PF) de vragen van Ierse rechters, of de officier van justitie in Lübeck, Duitsland en de officier van justitie van de Republiek Litouwen rechterlijke autoriteiten zijn als bedoeld in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten beantwoord.
In (de voorlopige editie van de Nederlandse versie van) het arrest in de zaak OG is in punt 60, de punten 67 tot en met 69 en de punten 71 tot en met 75 het volgende door het HvJ overwogen:

60 Uit de overwegingen in de punten 50 tot en met 59 van dit arrest volgt dat een autoriteit, zoals een openbaar ministerie, dat beschikt over de bevoegdheid om in het kader van de strafprocedure strafvervolging in te stellen tegen een persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, teneinde hem voor de rechter te brengen, moet worden geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling in de betrokken lidstaat.
(…)
67 De regeling van het Europees aanhoudingsbevel omvat dus op twee niveaus bescherming van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten, aangezien bij de rechterlijke bescherming op het eerste niveau van de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, de bescherming komt die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, die in voorkomend geval kort na de vaststelling van de nationale rechterlijke beslissing kan plaatsvinden (arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C‑241/15, EU:C:2016:385, punt 56).
68 Wanneer het gaat om een maatregel die, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, het in artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op vrijheid van de betrokken persoon kan aantasten, houdt deze bescherming in dat op minstens één van de twee niveaus van die bescherming een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming.
69 Hieruit volgt dat wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling in die lidstaat maar geen rechter of rechterlijke instantie is, de nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel waar het Europees aanhoudingsbevel op gebaseerd is, zelf moet voldoen aan dergelijke vereisten.
(…)
71 Het in punt 67 van het onderhavige arrest vermelde tweede niveau van bescherming van de rechten van de betrokken persoon houdt in dat de rechterlijke autoriteit die op grond van het nationale recht bevoegd is voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in het bijzonder controleert of de voor de uitvaardiging noodzakelijke voorwaarden aanwezig zijn, en onderzoekt of – gelet op de specifieke kenmerken van elk geval – de uitvaardiging evenredig is (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 47).
72 Het staat immers aan de in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde „uitvaardigende rechterlijke autoriteit”, namelijk de entiteit die uiteindelijk de beslissing neemt om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, om het tweede beschermingsniveau te waarborgen, zelfs indien dit Europees aanhoudingsbevel gebaseerd is op een nationale beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie.
73 De „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 moet bijgevolg in staat zijn die taak objectief uit te oefenen door rekening te houden met alle belastende en ontlastende elementen, zonder daarbij het risico te lopen dat derden, met name de uitvoerende macht, haar beslissingsbevoegdheid aansturen of met betrekking tot die bevoegdheid instructies geven, zodat het geen enkele twijfel lijdt dat het besluit tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel uitgaat van die autoriteit en in fine niet van de uitvoerende macht (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 42).
74 Bijgevolg moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de uitvoerende rechterlijke autoriteit de zekerheid kunnen bieden dat, gelet op de waarborgen geboden door de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat, zij in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken, op onafhankelijke wijze optreedt. Deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht.
75 Wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, moet bovendien de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gewezen op overweging 53 in de genoemde arresten. Deze luidt:
“Wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, moet bovendien de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.”
Zij heeft aangevoerd dat sprake is van een zogenaamde tweetrapsraket bij de toetsing van aanhoudingsbevelen in Zweden. Uit de informatie van de Zweedse autoriteiten van 5 en 9 juli 2019 blijkt dat in het Zweedse rechtssysteem bij het uitvaardigen van het nationale aanhoudingsbevel al uitgebreid de proportionaliteit van het arrestatiebevel wordt getoetst en dat dit door een rechterlijke autoriteit wordt gedaan. De wijze van toetsen past wellicht niet in het schema dat het Hof van Justitie voorschrijft, de toets is er wel degelijk. De officier van justitie heeft desgevraagd meegedeeld dat aan hoger beroep tegen het nationale aanhoudingsbevel geen termijn is verbonden. Zij heeft geconcludeerd dat in Zweden sprake is van een effectieve rechtsbescherming. Op de vraag van de voorzitter of de Zweedse rechter in geval van hoger beroep tegen het nationale aanhoudingsbevel ook toetst of het EAB proportioneel is, heeft de officier van justitie zich hardop afgevraagd of de rechtbank het arrest van het Hof van Justitie niet te strikt hanteert. Alles wordt in Zweden namelijk aan de rechter gepresenteerd; een nationaal aanhoudingsbevel wordt verzocht ten behoeve van een EAB. Als in hoger beroep het nationale aanhoudingsbevel komt te vervallen, dan is daarmee ook het EAB ongeldig. De vraag of een ander toetsingskader wordt gehanteerd, dient aan de Zweedse autoriteiten te worden voorgelegd.
De officier van justitie heeft gesteld dat aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan en heeft om de overlevering van de opgeëiste persoon verzocht. Subsidiair heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, omdat andere Europese landen oordelen dat de in Zweden gegeven beroepsmogelijkheid tegen het EAB aan de door het Hof van Justitie gestelde eisen voldoet en overleveringen aan de Zweedse autoriteiten toestaan.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, wijzend op overweging 75 in genoemde arresten, gesteld dat de beroepsmogelijkheid niet voldoet aan de voorwaarden die het Hof van Justitie daaraan stelt. De raadsman concludeert dat daarmee de Zweedse officier van justitie niet kan worden gezien als een rechterlijke autoriteit als bedoeld in het Kaderbesluit. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van het Hof van Justitie strikt moet worden uitgelegd en dat de overlevering dient te worden geweigerd.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
In de door de officier van justitie genoemde informatie van 5 juli 2019 staat onder meer het volgende antwoord van de Zweedse autoriteiten:
“Due to the fact that the suspect is absent it is clear to all involved that, should the court decide on a detention order and all other requirements are at hand, the prosecutor will issue a European arrest warrant. Once the detention hearing has been held and the detention order has been decided by the court, the prosecutor can issue a European arrest warrant. The prosecutor has a legal duty to consider the principle of proportionality and to continually examine whether an issued European arrest warrant is needed.”
In een e-mail van 9 juli 2019 hebben de Zweedse autoriteiten onder meer het volgende meegedeeld:
“After the hearing the EAW for [naam persoon 1] and [naam persoon 2] was issued by me and my colleague mrs. Lindekrantz as prosecutors. Neither the lawyer of [naam persoon 1] nor [naam persoon 2] did make an appeal; neither immediately nor later after the arrests in The Netherlands. Neither did the defence lawyers appeal the prosecutor’s decision to issue the EAW to the higher rank prosecutor (an appeal to a higher prosecutor could be done in two steps, first to a Director of Public Prosecution who’s decision later also can be appealed to the General Prosecutor).”
Uit deze informatie leidt de rechtbank af dat een hoger beroep, ingesteld tegen een Zweeds EAB wordt behandeld door een officier van justitie met een hogere rang, dus niet door een rechter of een rechterlijke instantie. Dit zou de rechtbank, in de lijn van haar eerdere uitspraken, tot de conclusie brengen dat de Zweedse wetgeving niet voorziet in de mogelijkheid om de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen, voorwerp te laten uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming, en dat dus niet is voldaan aan het door het HvJ in overweging 75 van het arrest geformuleerde vereiste.
Na de arresten van 27 mei 2019 is de rechtbank echter in verschillende zaken met betrekking tot verscheidene lidstaten gebleken dat de wetgevingen van de betrokken lidstaten niet voorzien in een beroep in rechte tegen de beslissing tot uitvaardiging van het EAB zoals bedoeld in overweging 75 van het arrest
OG. In een aantal van die zaken heeft de officier van justitie betoogd dat de toets die de nationale rechter aanlegt bij zijn beslissing over de uitvaardiging van het nationale aanhoudingsbevel
materieelvoldoet aan de vereisten van die overweging.
Zo ook in deze zaak. Hoewel de Zweedse wetgeving niet voorziet in een beroep in rechte tegen de beslissing tot uitvaardiging van het EAB zoals bedoeld in overweging 75 van het arrest
OG, heeft de officier van justitie aangevoerd dat uit de informatie van de Zweedse autoriteiten blijkt dat proportionaliteit van een uit te vaardigen EAB door de rechter bij het uitvaardigen van het nationaal aanhoudingsbevel wordt getoetst en hiertegen beroep in rechte mogelijk is. Volgens het standpunt van de officier van justitie zijn daarmee de proportionaliteit en de evenredigheid van het uitvaardigen van het EAB getoetst door een rechter.
De rechtbank wil zich daarom nader op deze zaak beraden teneinde mogelijk nadere vragen te stellen aan de Zweedse autoriteiten ofwel prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Zij zal daarom het onderzoek heropenen en schorsen, teneinde die mogelijkheid met partijen te bespreken.

5.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting tot de zitting van
8 augustus 2019 om 09:00 uur, teneinde op die zitting de standpunten van partijen over het mogelijk stellen van nadere vragen aan de Zweedse autoriteiten of prejudiciële vragen te bespreken.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen voormelde datum en tijdstip met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Engelse taal tegen voormelde datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en C.P. Bleeker, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 juli 2019.