Overwegingen
Wat aan dit beroep vooraf ging
1. [eiser] ontvangt sinds 27 november 2000 een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15-25%. Hij werkte hiernaast vanaf 2010 als [functie] . In 2015 heeft hij zich voor dit werk ziekgemeld met rug- en heupklachten.
2. Naar aanleiding van een melding toename van arbeidsongeschiktheid is [eiser] op 10 november 2017 gezien door een verzekeringsarts. Deze acht [eiser] normaal belastbaar wat betreft persoonlijk en sociaal functioneren en ziet geen aanleiding om een urenbeperking te stellen. Omdat overmatige stress vermeden moet worden, wordt aangenomen dat [eiser] is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Verder worden vanwege de rugklachten beperkingen gesteld op dynamisch handelen en statische houdingen. De arbeidsdeskundige concludeert op basis van de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2017 dat [eiser] 31,88% arbeidsongeschikt is. Op basis hiervan heeft het UWV het primaire besluit genomen.
3. In bezwaar heeft [eiser] onder meer aangevoerd dat hij psychische klachten heeft en dat in verband hiermee meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek gedaan en ziet op basis daarvan geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen. Hij geeft aan dat bij de primaire beoordeling nog geen sprake was van het depressieve beeld dat de psycholoog in haar brief van 17 mei 2018 schetst. Ook zijn tijdens het primaire onderzoek geen cognitieve beperkingen waargenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat [eiser] 31,86% arbeidsongeschikt is. Het UWV heeft daarom het primaire besluit gehandhaafd.
Het standpunt van [eiser] in beroep
4. Volgens [eiser] is het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen rekening gehouden met het feit dat [eiser] is gediagnosticeerd met een ernstige depressieve stoornis, een somatische-symptoomstoornis en een obsessieve compulsieve stoornis. Daardoor zijn in de FML te weinig beperkingen aangenomen. [eiser] verwijst hiertoe naar stukken van zijn psycholoog van 17 mei 2018, 17 juli 2018, 14 september 2018, 12 november 2018 en 8 april 2019 en een brief van zijn huisarts van 16 mei 2019. Daaruit volgt volgens [eiser] dat zijn klachten al enkele jaren – en dus ook op de datum in geding – bestonden.
Het standpunt van het UWV in beroep
5. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er geen aanleiding om verdergaande beperkingen aan te nemen vanwege psychische klachten. De primaire verzekeringsarts heeft [eiser] gezien op het spreekuur en heeft daar geen aanwijzingen voor een ernstige depressie waargenomen. Ook de bedrijfsarts had eerder geen melding gemaakt van psychische klachten. Kennelijk zijn de psychische klachten kort na de datum in geding verergerd, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarnaast zijn in de brieven van de psycholoog en de brief van de huisarts van 16 mei 2019 geen objectieve onderzoeksbevindingen vermeld waaruit volgt dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen.
Beoordelingskader
6. De rechtbank moet beoordelen of de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stand kan houden. De rechtbank beoordeelt of de rapportages van de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, of deze inzichtelijk zijn en of de conclusies te volgen zijn. Als dit het geval is komt aan het rapport van een verzekeringsarts bijzondere waarde toe. Dit betekent dat het UWV het bestreden besluit op dit rapport mag baseren. [eiser] kan proberen aan te tonen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan deze vereisten voldoet of dat de beoordeling onjuist is. Om aannemelijk te maken dat de beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts noodzakelijk.
Het oordeel van de rechtbank
7. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek in bezwaar onzorgvuldig verricht en is er ten onrechte geen rekening gehouden met de psychische klachten van [eiser] . De rechtbank acht hierbij het volgende van belang.
8. Kort na de datum in geding (12 december 2017) is [eiser] voor het eerst gezien door een psycholoog (op 27 februari 2018). De psycholoog geeft aan dat [eiser] , op het moment dat hij bij haar in behandeling kwam, al jaren kampte met klachten die passen bij een matige depressieve stoornis en dat deze klachten de laatste tijd verergerd zouden zijn. Ook heeft hij last van dwangklachten, welke klachten het functioneren in groepen en het aangaan van contact bemoeilijken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze informatie geen aanleiding gezien om [eiser] zelf te onderzoeken of door te vragen naar de aard van zijn klachten.
9. In de brief van 12 november 2018 geeft de psycholoog aan dat het hoogst waarschijnlijk is dat ook op de datum in geding al sprake was van de gestelde DSM-5 classificatie. Ook heeft [eiser] in beroep informatie van zijn huisarts overgelegd, waaruit volgt dat [eiser] van 2015 tot en met 2017 bij zowel de huisarts als de POH-GGZ onder behandeling is geweest vanwege psychische klachten en een depressie.
10. Gelet op de informatie van de psycholoog en de huisarts is er voldoende aanwijzing dat er op de datum in geding sprake was van een matige depressieve stoornis. Het dossier biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de depressie in de korte periode tussen de datum in geding (12 december 2017) en het intakegesprek bij de psycholoog (27 februari 2018) zou zijn ontstaan. Uit de informatie van de psycholoog volgt dat de klachten van [eiser] zijn ontstaan door het bestaan van veel spanningen gedurende een langere periode, waaronder de ziekte van zijn vrouw en vader, het overlijden van diverse familieleden en het verlies van zijn baan. Deze gebeurtenissen speelden allemaal al ruim voor de datum in geding. Uit het dossier blijkt niet van ingrijpende gebeurtenissen of andere triggers voor de depressie in de periode van december 2017 tot februari 2018. [eiser] heeft op het spreekuur bij de primaire verzekeringsarts weliswaar geen melding gemaakt van zijn psychische klachten, maar hiervoor worden verklaringen gegeven in het dossier. Zo blijkt uit de informatie van de psycholoog dat [eiser] moeite heeft om zich open te stellen. Ook is [eiser] pas na aandringen van de huisarts naar een psycholoog gegaan. Gelet op de informatie in het dossier acht de rechtbank het dan ook niet inzichtelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening heeft gehouden met de psychische klachten van [eiser] en deze niet nader heeft onderzocht. De enkele toelichting in beroep dat uit de informatie van de huisarts geen concrete medische onderzoeksbevindingen blijken vindt de rechtbank in elk geval onvoldoende, vooral omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep [eiser] zelf niet heeft gezien of heeft bevraagd op dit punt. Om dezelfde reden vindt de rechtbank ook de verwijzing naar de bevindingen van de bedrijfsarts en de primaire verzekeringsarts onvoldoende. De rechtbank acht het medisch onderzoek daarom onzorgvuldig.
11. Het voorgaande betekent dat het UWV het bestreden besluit niet heeft mogen baseren op de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het UWV na afloop van de zitting in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de nadere informatie van de huisarts ziet de rechtbank geen aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen. Dat zou in feite neerkomen op een herhaling van zetten. De rechtbank zal het UWV daarom opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Dat betekent dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog moet onderzoeken in hoeverre [eiser] op de datum in geding psychische klachten had en in hoeverre daarvoor beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint te lopen nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt het UWV in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).