Overwegingen
Wat aan de beroepen vooraf ging
1. Eiseres heeft op 5 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen de waardebeschikking. Op 30 januari 2018 heeft eiseres de heffingsambtenaar in gebreke gesteld, omdat er nog geen uitspraak op haar bezwaar was gedaan. Zij heeft de heffingsambtenaar verzocht om binnen 15 dagen alsnog op haar bezwaarschrift te beslissen.
2. Met het dwangsombesluit heeft de heffingsambtenaar de ingebrekestelling en de dwangsomclaim van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. De heffingsambtenaar heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er geen bezwaarschrift tegen de waardebeschikking was ingediend.
3. Vervolgens heeft eiseres op 17 februari 2018 beroep ingesteld, omdat de heffingsambtenaar niet tijdig had beslist op haar bezwaarschrift tegen de waardebeschikking. De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar I beslist op het bezwaarschrift van eiseres tegen de waardebeschikking.
4. In de uitspraak op bezwaar II heeft de heffingsambtenaar erkend dat in het dwangsombesluit onjuist is vermeld dat geen bezwaarschrift is ontvangen. De heffingsambtenaar heeft vervolgens het bezwaar tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard, omdat de ingebrekestelling in overleg met (de gemachtigde van) eiseres ‘
on hold’ was gezet. Volgens de heffingsambtenaar kon daarom geen sprake zijn van het verbeuren van een dwangsom.
Het oordeel van de rechtbank
De afspraak om de ingebrekestelling ‘on hold’ te zetten
5. Eiseres heeft aangegeven dat er inderdaad een ‘
on hold’ afspraak is gemaakt met de heffingsambtenaar. Onderdeel van deze afspraak was dat de ingebrekestelling zou worden opgeschort totdat op het algemene erfpachtbezwaar was beslist. De heffingsambtenaar zou vervolgens binnen een redelijke termijn uitspraak doen. Volgens eiseres heeft de heffingsambtenaar zich niet aan deze afspraak gehouden. De ingebrekestelling was daarom geldig, aldus eiseres.
6. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de betreffende ‘
on hold’afspraak is gemaakt op een algemene hoorzitting op 16 februari 2018. Toen is met de gemachtigde van eiseres afgesproken dat in alle zaken waarin hij ingebrekestellingen had verstuurd deze ‘
on hold’ zouden worden gezet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres onvoldoende toegelicht waarom de heffingsambtenaar niet aan de afspraak heeft voldaan. De heffingsambtenaar heeft op 14 augustus 2018, na de hoorzitting van 22 juni 2018 over het algemene erfpachtbezwaar en de hoorzitting van 1 augustus 2018 over de hier voorliggende zaken, uitspraak gedaan. Dat is binnen een redelijke termijn. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de ingebrekestelling van 30 januari 2018 op 16 februari 2018 is opgeschort.
Het beroep wegens niet tijdig beslissen
7. Het voorgaande betekent dat de ingebrekestelling niet meer geldig was op de dag dat eiseres beroep bij de rechtbank heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift van 5 mei 2017 (namelijk op 17 februari 2018). Het beroep wegens het niet tijdig beslissen (zaaknummer AMS 18/1420) moet daarom, gelet op de wettelijke vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk worden verklaard.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden, door haar niet te horen op haar bezwaar tegen het dwangsombesluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar de hoorplicht niet geschonden. Er heeft een hoorzitting plaatsgevonden op 1 augustus 2018, waar eiseres de gelegenheid had haar bezwaren tegen het dwangsombesluit mondeling toe te lichten. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is een dwangsom verschuldigd?
9. Indien het bestuursorgaan in gebreke is om tijdig een beslissing op bezwaar te nemen, is het op grond van artikel 4:17, eerste lid, in samenhang met artikel 7:14 van de Awb een dwangsom verschuldigd voor elke dag dat het in gebreke is en voor ten hoogste 42 dagen.
10. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
11. De dwangsom bedroeg op de datum van ontvangst van de ingebrekestelling (artikel 4:17, tweede lid, van de Awb oud) de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
12. Op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ had de heffingsambtenaar uiterlijk op 31 december 2017 een uitspraak moeten doen op het bezwaarschrift van eiseres. Eiseres heeft de heffingsambtenaar dan ook terecht in gebreke gesteld op 30 januari 2018.
13. De door eiseres gestelde termijn om alsnog een beslissing te nemen op haar bezwaar liep af op 13 februari 2018. Dit is vóórdat partijen de ‘
on hold’afspraak maakten. Dit betekent dat de heffingsambtenaar in gebreke was om tijdig een beslissing op bezwaar te nemen vanaf 14 februari 2018 tot het moment dat partijen tijdens de hoorzitting op 16 februari 2018 de ‘
on hold’ afspraak maakten. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar dan ook ten onrechte ongegrond verklaard en heeft nagelaten op grond van artikel 4:18 van de Awb een dwangsom vast te stellen. Het beroep (in zaaknummer AMS 18/6159) is daarom gegrond en de rechtbank zal de uitspraak op bezwaar II vernietigen.
14. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de hoogte van de dwangsom vast te stellen. De heffingsambtenaar is een dwangsom verschuldigd over drie dagen (14, 15 en 16 februari 2018). Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat wanneer het bestuursorgaan een beslissing neemt in de periode waarin de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop de beslissing aan de betrokkene is verzonden de laatste dag is waarover nog betaald moet worden.De rechtbank ziet hierin aanleiding te bepalen dat 16 februari 2018 ook meegerekend moet worden bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. De heffingsambtenaar is daarom een dwangsom van € 60,- verschuldigd aan eiseres.
15. Omdat het beroep gegrond is, dient de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.020,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 254,-, en 1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).