ECLI:NL:RBAMS:2019:5403

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
C/13/663657 / HA RK 2019.102
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van een rechter in een civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 mei 2019 een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door een verzoeker, handelend onder de naam "Coast Fish", tegen mr. E. Pennink, kantonrechter te Amsterdam. Het wrakingsverzoek was ingediend op 19 maart 2019 en was gebaseerd op opmerkingen die de rechter had gemaakt tijdens een zitting over schikkingsonderhandelingen. De verzoeker stelde dat de opmerkingen van de rechter, waaronder een verwijzing naar een 'rituele dans', blijk gaven van vooringenomenheid en partijdigheid. De rechtbank oordeelde dat de opmerkingen van de rechter niet meer waren dan een uiting van zijn ervaringen met schikkingsonderhandelingen en dat de rechter de ruimte en vrijheid heeft om op een prikkelende manier een debat te initiëren. De rechtbank concludeerde dat de subjectieve perceptie van de verzoeker niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid. De rechtbank wees het verzoek tot wraking af, waarbij werd benadrukt dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier en er staat geen voorziening open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Wrakingskamer
Beslissing op het op 19 maart 2019 ingekomen en onder rekestnummer C/13/663657 / HA RK 2019.102 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker] h.o.d.n. “Coast Fish”,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: [ ] ( [naam bv] ),
welk verzoek strekt tot wraking van mr. E. Pennink, kantonrechter te Amsterdam, hierna: de rechter.

1.Verloop van de procedure

1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • het wrakingsverzoek van 19 maart 2019;
  • de schriftelijke reactie van de rechter van 16 mei 2019.
1.2
De rechter heeft meegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 22 mei 2019, waar de rechtbank de rechter heeft gehoord. De rechter was vergezeld door de zittingsgriffier. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1
Bij de rechter is een zaak (dagvaardingsprocedure) van verzoeker als eiser tegen zijn wederpartij, [naam vof] gevestigd te [vestigingsplaats] als gedaagde, in behandeling met zaaknummer C/13/ 7381178 / CV EXPL 18-26935. Het betreft - kort gezegd - een vordering van verzoeker inzake een zogenaamde “abonneringsovereenkomst” die verzoeker met zijn wederpartij heeft gesloten. Verzoeker hekelt de door zijn wederpartij gehanteerde acquisitiemethoden en stelt dat hij door het onrechtmatig handelen van zijn wederpartij schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt.
2.2
Op 13 maart 2019 heeft de mondelinge behandeling (comparitie na antwoord) plaatsgevonden. Verzoeker was vergezeld door zijn gemachtigde en namens de wederpartij was een vennoot vergezeld door een advocaat verschenen.
2.3
Tegen het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter de mogelijkheid van schorsing ten behoeve van een onderzoek naar de mogelijkheden van een minnelijke regeling ter sprake gebracht. De rechter heeft daarbij opgemerkt dat hij
“een rituele dans ”wilde voorkomen wanneer op voorhand duidelijk was dat schikkingspogingen niet tot een oplossing zouden leiden. De gemachtigde van verzoeker heeft toen verklaard dat er bij verzoeker twijfel bestond of een minnelijke regeling haalbaar zou zijn, maar dat dit niet betekende dat verzoeker niet bereid was daarover tijdens een schorsing te gaan praten.
3.
De gronden van het verzoek
3.1
Verzoeker heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de rechter door de opmerking over de rituele dans in samenhang met een aantal andere door hem gemaakte opmerkingen (die hierna onder 3.2 – 3.6 worden vermeld) er blijk van heeft gegeven dat hij vooringenomen is en dat daarmee de grens van de schijn van partijdigheid is gepasseerd. Nadat verzoeker opnieuw had verklaard dat hij tot een gesprek bereid was merkte de rechter op dat hij altijd van procespartijen hoort
“dat ze in principe bereid zijn om te praten”maar dat die bewoordingen veelal betekenen dat
“men na een paar minuten weer binnen is, met de mededeling dat geen overeenstemming is bereikt”. Nadat door en namens verzoeker nogmaals was benadrukt dat de bereidheid tot een gesprek op de gang wel degelijk aanwezig was merkte de rechter op
“Dat hoor ik ze allemaal zeggen!”.Door verzoeker en zijn gemachtigde werden deze woorden als een cynische opmerking opgevat, ook omdat de rechter die woorden met enige nadruk en stemverheffing uitsprak en daarbij in de richting van verzoeker en zijn gemachtigde keek. Dit wekte bij verzoeker de indruk dat hij niet serieus werd genomen dan wel dat hij zich niet constructief opstelde in de ogen van de rechter. Op zich mag een rechter tot dat oordeel komen, maar hij behoort van dat oordeel niet ten overstaan van partijen blijk te geven. Toen de advocaat van de wederpartij daarna om een reactie werd gevraagd was er geen behoefte aan een gesprek op de gang.
3.2
Op 12 maart 2019 heeft verzoeker bij e-mail een brief en een e-mail met producties aan de rechter toegestuurd om 23.59 uur. Na aanvang van de mondelinge behandeling heeft de rechter verklaard dat hij de avond voor de zitting op een laat tijdstip de stukken had ontvangen en
“ik heb ze diagonaal doorgenomen”.Nadat de advocaat van de wederpartij bezwaar tegen de stukken had gemaakt, heeft de rechter beslist dat de stukken te laat ingediend waren.
3.3
Nadat verzoeker had verklaard dat hij verschillende collega MKB-ers had gesproken die ook gedupeerd waren door de wederpartij en de gemachtigde van verzoeker had opgemerkt dat hij na vergelijkbare gesprekken ook die indruk had verkregen, merkte de rechter op:
“Zullen we het maar houden bij wat in deze zaak speelt.”
3.4
Met betrekking tot de schadeberekening die bij de brief van 12 maart 2019 was gevoegd heeft de rechter opgemerkt
“dat volgens verzoeker voor een aanzienlijk bedrag aan schade was ontstaan”. Dit was overduidelijk een kritische opmerking over de omvang van de schade die verzoeker meende geleden te hebben.
3.5
Vervolgens kwam een telefoongesprek ter sprake dat op 8 november 2018 was gevoerd door verzoeker en de wederpartij. De rechter heeft opgemerkt
“dat hij het heel normaal vindt dat [ ] heeft gezegd dat opdrachtgevers van [naam vof] geld konden verdienen met de diensten van [naam vof] ”. Kennelijk vond de rechter het normaal dat de wederpartij dit zonder dat daaraan enige berekening ten grondslag lag kon beweren. Ook daaruit blijkt vooringenomenheid bij de rechter.
3.6
De rechter heeft met zijn opmerkingen schade toegebracht aan de onderhandelingspositie van verzoeker jegens zijn wederpartij. De rechter heeft blijk gegeven van zijn oordeel over het nut van schikkingsonderhandelingen in de zaak van verzoeker zonder vooraf aan partijen toestemming te vragen of hij zijn voorlopige oordeel kenbaar zou maken. Door het gebruik van deze bewoordingen onder de omstandigheden zoals deze op de zitting aan de orde kwamen, heeft de rechter zich partijdig getoond. Voor iedere redelijke bekwame rechter moest het na bestudering van de dagvaarding en de conclusies duidelijk zijn geweest dat de wederpartij zich bedient van bedrieglijke praktijken. De gemachtigde van de wederpartij heeft tijdens de zitting toegegeven dat de gehanteerde overeenkomst “niet de AKO-literatuurprijs verdiende”. De rechter heeft zich echter uitsluitend kritisch opgesteld jegens verzoeker en diens gemachtigde maar niet jegens de wederpartij.
4.
De reactie van de rechter
4.1
De rechter heeft aangevoerd dat het grootste deel van het verzoek betrekking heeft op inhoud van de zaak van verzoeker en zijn wederpartij. In het kader van de behandeling van het wrakingsverzoek kan de rechter daar niet inhoudelijk op reageren. De rechter heeft de bewuste opmerking over de rituele dans gemaakt in het kader van zijn onderzoek om te kijken of een minnelijke regeling tot stand zou kunnen komen, zoals hij aan het begin van de zitting al had aangekondigd. Hij heeft de opmerking gemaakt tegen beide partijen. Dat hij zijn stem zou hebben verheven kan de rechter zich niet herinneren. Het valt niet uit te sluiten dat hij daarbij naar verzoeker en diens gemachtigde heeft gekeken. De opstelling in de zittingszaal waar de behandeling plaatsvond, maakt het soms moeilijk om “neutraal” naar beide partijen te kijken, omdat ze daarvoor te ver uit elkaar zitten. De rechter heeft zijn opmerking uitsluitend gemaakt omdat hij beide partijen in het kader van de eventuele bereidheid een schikking te treffen serieus wenst te nemen. De rechter heeft geen oordeel geuit over die bereidheid. Nadat de wederpartij te kennen had gegeven overleg niet zinvol te vinden, heeft de rechter dat vastgesteld. De rechter heeft geen voorlopig oordeel gegeven. Ook voor het overige zijn er geen gronden voor het verzoek tot wraking.
4.2
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft de rechter nog aangevoerd dat hij zijn opmerking over de rituele dans heeft gemaakt aan het einde van de zitting. Hij wilde met die opmerking juist voorkomen dat partijen het als een verplichting ervaren met elkaar te spreken over een minnelijke regeling.
5.
De beoordeling
5.1
Ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.3
De rechter heeft met zijn opmerking en de daarbij gebruikte beeldspraak over de rituele dans, niet meer bedoeld dan uiting te geven aan zijn ervaringen (en ook die van anderen) met de praktijk van schikkingsonderhandelingen tijdens een zitting. Aan de rechter komt ruimte en vrijheid toe in de wijze waarop hij een zaak behandelt. Het is een rechter toegestaan op een dergelijke, enigszins prikkelende wijze een opmerking te maken om aldus een debat te initiëren waarin partijen vervolgens hun standpunten nader kunnen preciseren, in dit geval over in hoeverre van schikkingsoverleg enige kans van slagen te verwachten viel, ten behoeve van een efficiënt verloop van de zitting. Dat de rechter dit ook heeft bedoeld, blijkt uit zijn toelichting.
5.4
Met betrekking tot de overige aangehaalde opmerkingen is de rechtbank van oordeel dat de door verzoeker aangevoerde gronden de perceptie weergeven van verzoeker ten aanzien van die opmerkingen. Die subjectieve zienswijze van verzoeker brengt nog niet mee dat de door verzoeker jegens de rechter gestelde vrees van partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Niet de perceptie van verzoeker is beslissend: de vrees dat het een rechter aan onpartijdigheid ontbreekt moet objectief gerechtvaardigd zijn. Dit kan uit de opmerkingen, de gebezigde bewoordingen en de context waarin zij zijn gedaan niet worden afgeleid. De wijze waarop de rechter de zitting heeft gedaan, getuigt naar het oordeel van de rechtbank niet van een gebrek aan onbevangenheid jegens de zaak van verzoeker. Dat er door hem afbreuk is gedaan aan de vereiste onpartijdigheid is dan ook niet gebleken.
5.5
Dit betekent dat het verzoek dient te worden afgewezen.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking af.
Aldus gegeven door mrs. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, M.J.M. Langeveld en O.J. van Leeuwen, leden en bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 39, vijfde lid Rv geen voorziening open.