ECLI:NL:RBAMS:2019:5400

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
C/13/669091 HA/RK 19/234
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek wegens onvoldoende bewijs van partijdigheid rechter

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 juli 2019 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoeker, die vreesde dat de rechter vooringenomen was. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op de benoeming van een arbiter door de rechter, die een vertrouwensrelatie had met de minister. Verzoeker stelde dat deze benoeming invloed had op de uitkomst van een arbitrageprocedure en een arbeidsrechtelijke procedure tussen hem en zijn voormalige werkgever. De rechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker niet voldoende bewijs heeft geleverd om de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid te onderbouwen. De rechter benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden ontzenuwen. De rechtbank concludeerde dat de argumenten van verzoeker te algemeen waren en dat er geen feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden. Het verzoek tot wraking werd daarom afgewezen en de procedure werd hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Beslissing op het op 8 juli 2019 gedane en onder zaaknummer
C/13/669091 HA/RK 19/234 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. M.J. Folkeringa te Haarlem,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter te Amsterdam, hierna: de rechter.
Verloop van de procedure
De Wrakingskamer heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • Het van de behandeling ter zitting van 8 juli 2019 in de zaak met nummer C/13/668702 KG ZA 19-719 opgemaakte proces-verbaal met aangehecht een kopie van het door verzoeker ter zitting gedane verzoek tot wraking;
  • de schriftelijke reactie van de rechter van 10 juli 2019 op het verzoek tot wraking;
  • een e-mail van 11 juli 2019 11:02 van de advocaat van verzoeker met productie 1 tot en met 7;
  • een e-mail van 11 juli 2019 13:06 van de advocaat van verzoeker met productie 8.
De rechter berust niet in de wraking.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 11 juli 2019. Verschenen zijn verzoeker, zijn advocaat en de rechter. Tevens is verschenen mr. J. de Koning, advocaat van de gedaagden in de hoofdprocedure.
Verzoeker heeft zijn verzoek toegelicht, mede aan de hand van een pleitnota. Ook de rechter heeft een toelichting gegeven. Vervolgens heeft de advocaat van gedaagden in de hoofdprocedure het woord gekregen. Na nog een korte ronde hoor- en wederhoor is de behandeling geschorst om te onderzoeken of heden uitspraak kon worden gedaan. Na hervatting heeft de Wrakingskamer medegedeeld dat de beslissing op het verzoek met instemming van alle betrokkenen nog deze middag telefonisch door de griffier aan betrokkenen zal worden medegedeeld en is de behandeling gesloten. Hierop is de beslissing op 11 juli 2019 aan het einde van de middag telefonisch door de griffier van de Wrakingskamer aan betrokkenen meegedeeld. Deze uitspraak vormt de schriftelijke de uitwerking daarvan.

1.Feiten

Verzoeker is eiser in een bij de rechter aanhangige procedure met nummer C/13/668702 / KG ZA 19-719. In die kortgedingprocedure vordert verzoeker rectificatie van door gedaagden gedane uitlatingen in een in het tijdschrift [ ] verschenen artikel.
Op 8 juli 2019 heeft in de kortgedingprocedure ten overstaan van de rechter de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Uit het van die behandeling opgemaakt proces-verbaal volgt dat, nadat de advocaat van verzoeker de vordering aan de hand van een pleitnota had toegelicht en verzoeker het woord had gekregen, hij de rechter heeft gewraakt. De voorzieningenrechter heeft naar aanleiding van het verzoek tot wraking de behandeling ter zitting vervolgens geschorst.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

2.1.
Het verzoek tot wraking berust, mede blijkens de toelichting daarop ter zitting, op de navolgende – samengevatte – gronden.
2.2.
De rechter heeft in 2016 in een procedure tussen de voormalige werkgever van verzoeker en een senior-vennoot op verzoek van deze werkgever drie arbiters benoemd. Aanleiding voor het geschil was dat de senior-vennoot getuige was geweest van een agressie-incident op het kantoor van de werkgever op 24 maart 2015. De senior-vennoot heeft vervolgens geweigerd gevolg te geven aan de wens van het bestuur van de vennootschap om te ontkennen dat dit incident had plaatsgevonden. Verzoeker was bij het incident betrokken, hetgeen heeft geleid tot een arbeidsgeschil tussen verzoeker en zijn voormalige werkgever, dat door de kantonrechter is beslecht. De kantonrechter heeft geoordeeld dat zijn voormalige werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en heeft verzoeker een vergoeding toegekend.
2.3.
Uit naderhand gebleken feiten is naar voren gekomen dat één van de door de rechter in de procedure tussen de senior-vennoot en de voormalig werkgever benoemde arbiters, [ ] (hierna: [ ]) bestuurder is van een stichting waarin mr. [ ] (hierna: [ ]), nadat hij minister was geworden, zijn zakelijke belangen had ondergebracht. [ ] was voor zijn benoeming de advocaat van de voormalige werkgever van verzoeker en wordt er door verzoeker van beticht de kantonrechter in misleidende zin te hebben geïnformeerd in de arbeidsprocedure tussen verzoeker en zijn voormalige werkgever. Ook is gebleken dat de arbiters de senior-vennoot geen toestemming hebben gegeven cruciale (bewijs)stukken aan het Openbaar Ministerie te overhandigen waaruit blijkt dat de voormalige werkgever van verzoeker de senior-vennoot onder druk heeft gezet om te ontkennen dat het voormelde incident had plaatsgevonden. Hierdoor is de strafaangifte geseponeerd. Een andere door de rechter benoemde arbiter heeft zich blijkens een beslissing van de Hoge Raad van 30 juni 2017 schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling, aldus verzoeker.
2.4.
Verzoeker vraagt zich af hoe groot de kans is dat van alle mogelijke arbiters waaruit de rechtbank Amsterdam kan putten, nu juist een vertrouwensrelatie van de advocaat van zijn voormalig werkgever is benoemd tot arbiter in de arbitrageprocedure tegen de senior-vennoot, een procedure die onlosmakelijk met de zaak van verzoeker verbonden is. Gezien de uitkomst van de arbitrageprocedure en het verbod aan de senior-vennoot om bewijsmateriaal van de op hem uitgeoefende druk aan het OM te geven, is het met enig invoelingsvermogen toch niet gek dat bij verzoeker het idee leeft dat die uitkomst wel eens te maken zou kunnen hebben gehad met de invloed van de arbiter met een vertrouwensrelatie met de advocaat van zijn voormalige werkgever. Niet uitgesloten kan worden dat de rechter wetenschap had of redelijkerwijs kon weten dat er een vertrouwensrelatie tussen hen bestond. Hierdoor blijft er onder de streep bij verzoeker de objectief en gerechtvaardigde vrees voor schijn van partijdigheid over.

3.De reactie van de rechter

3.1.
De rechter heeft in haar schriftelijke reactie aangevoerd dat op 2 juli 2019 aan de advocaat van verzoeker is bericht dat zij het kort geding zou behandelen. Ter zitting van 8 juli 2019 heeft verzoeker haar gewraakt. Hij vreest dat de rechter vooringenomen is omdat zij in een beschikking van 28 april 2016 drie arbiters heeft benoemd in voornoemde procedure tussen de senior-vennoot en de voormalig werkgever van verzoeker. Verzoeker beschrijft in zijn wrakingsverzoek een aantal feiten en omstandigheden die de rechter zich niet herinnert of waarvan zij nooit weet heeft gehad. Als de rechter verzoeker goed begrijpt acht hij met name de door hem genoemde beslissingen van de arbiters en de door hem beschreven relaties tussen [ ] en [ ] van belang ter onderbouwing van zijn vrees. De rechter was echter – tot het wrakingsverzoek – met die beslissingen en relaties niet bekend.

4.De gronden van de beslissing

4.1.
Naar vaste rechtspraak staat bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van verzoeker aan de onpartijdigheid van de rechter, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
4.2.
In de kern ziet het wrakingsverzoek op een beweerdelijk verband tussen de benoeming door de rechter van arbiter [ ] , van wie achteraf is gebleken dat hij een vertrouwensrelatie had met [ ] en het vermoeden van verzoeker dat deze benoeming van invloed is geweest op de uitkomst van de arbitrageprocedure tussen de senior-vennoot en de voormalig werkgever van verzoeker, de arbeidsrechtelijke procedure tussen verzoeker en deze werkgever en de strafaangifte tegen die werkgever. Door dit alles is bij verzoeker de volgens hem objectief gerechtvaardigde vrees ontstaan dat de rechter niet onpartijdig is.
4.3.
Het ligt op de weg van verzoeker om het in r.o. 4.1 voorop gestelde vermoeden te ontzenuwen door aannemelijk te maken dat zich uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Hierin is verzoeker met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de Wrakingskamer niet geslaagd. Eerst ná de beslissing van de rechter tot benoeming van [ ] tot arbiter in voornoemde procedure tussen de senior-vennoot en de voormalig werkgever, heeft [ ] besloten zijn zakelijke belangen onder te brengen bij een stichting, waarvan [ ] een van de bestuurders is. Reeds hierom valt niet in te zien dat door de beslissing van de rechter in 2016 bij verzoeker in onderhavige kortgedingprocedure de objectief gerechtvaardigde vrees van partijdigheid kan zijn ontstaan. Het enkele argument dat niet objectief kan worden uitgesloten dat de rechter wetenschap had van de vertrouwensrelatie tussen [ ] en [ ], is te algemeen van aard om tot een ander oordeel te komen.
Waarom de beslissing van de Hoge Raad dat de andere arbiter zich niet behoorlijk heeft gedragen, welke beslissing eveneens dateert van na zijn benoeming tot arbiter door de rechter, grond zou kunnen zijn voor vrees dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt is door verzoeker op geen enkele manier nader toegelicht.
4.4.
De slotsom is dat uit hetgeen door verzoeker is aangevoerd niet kan volgen dat bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde schijn kan zijn gewekt dat de rechter jegens hem vooringenomen is. Nu feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, niet zijn gebleken, dient het wrakingsverzoek te worden afgewezen.
4.5.
Beslist wordt daarom als volgt.
BESLISSING
De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de procedure met nummer C/13/668702 / KG ZA 19-719 wordt hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek.
Aldus gegeven door mrs. G.H. Marcus, voorzitter, en W.M. de Vries en R.H. Mulderije, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2019.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.