In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 juli 2019 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoeker, die vreesde dat de rechter vooringenomen was. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op de benoeming van een arbiter door de rechter, die een vertrouwensrelatie had met de minister. Verzoeker stelde dat deze benoeming invloed had op de uitkomst van een arbitrageprocedure en een arbeidsrechtelijke procedure tussen hem en zijn voormalige werkgever. De rechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker niet voldoende bewijs heeft geleverd om de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid te onderbouwen. De rechter benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden ontzenuwen. De rechtbank concludeerde dat de argumenten van verzoeker te algemeen waren en dat er geen feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden. Het verzoek tot wraking werd daarom afgewezen en de procedure werd hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek.