3.4.1Feit 1
Op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte en [naam 1] cliënten van [naam instelling] hebben gedwongen tot afgifte van pinpassen, pincodes, ID-kaarten, paspoorten en/of geld. Twaalf cliënten zijn daartoe gedwongen, te weten: [naam 4] , [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 2] , [naam 3] , [benadeelde partij 3] , [naam 7] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 7] , [naam 5] , [naam 2] en [benadeelde partij 9] . [benadeelde partij 3] is tevens gedwongen geld te pinnen van rekeningen van cliënten. Alleen [benadeelde partij 8] , [benadeelde partij 1] en [naam 8] hebben nooit iets afgegeven aan verdachte en [naam 1] , zodat verdachte ten aanzien van deze drie cliënten moet worden vrijgesproken van dwang. Met betrekking tot de andere twaalf cliënten komt de rechtbank tot een bewezenverklaring. De rechtbank zal dit nader toelichten.
Dwang
Dwang houdt kort gezegd in dat de dader iets veroorzaakt dat het slachtoffer niet wil. Niet willen (onvrijwilligheid) dient ruim te worden opgevat en alle omstandigheden dienen daarbij te worden betrokken. Er kan van ‘dwingen’ ook sprake zijn indien het slachtoffer redelijkerwijs geen weerstand kon bieden gelet op de omstandigheden waarin het slachtoffer zich bevond. Voor een bewezenverklaring van dwang is verder vereist dat het handelen van de dader wederrechtelijk was en dat er sprake was van opzet bij de dader.
Machtspositie en afhankelijkheidsrelatie
De groep cliënten van [naam instelling] bestond uit kwetsbare personen. Verdachte en [naam 1] waren hiervan op de hoogte; zij waren hun begeleidsters en stonden in een professionele zorgrelatie tot de cliënten. De cliënten waren afhankelijk van de zorg en begeleiding van verdachte en [naam 1] . Verdachte en [naam 1] bevonden zich dus feitelijk in een machtspositie. De rechtbank acht deze omstandigheid van groot belang bij de beoordeling van de zaak.
Onveilige en intimiderende sfeer
Uit de verklaringen van cliënten, van getuigen en ook uit de verklaring van verdachte zelf blijkt dat verdachte en [naam 1] cliënten van [naam instelling] hebben gestraft, gekleineerd en vernederd; vaak in het bijzijn van andere cliënten. Verdachte en [naam 1] hebben op de groep veelvuldig geschreeuwd en gescholden. Ze hebben [naam 2] schoenen laten inleveren en zij hebben hem bij zijn keel vastgehouden en tegen de muur gedrukt. Ze hebben [benadeelde partij 6] verplicht op een kamer te blijven wat voor hem als opsluiting voelde en ze hebben [benadeelde partij 6] tegen de muur aangedrukt. Ze hebben [naam 5] stevig bij zijn nek en armen vastgehouden. Ze hebben [benadeelde partij 4] tegen de muur aangedrukt, zijn bovenop hem gaan zitten en hebben slippers naar zijn hoofd gegooid. En ze hebben [naam 4] hardhandig beetgepakt. Volgens verdachte hebben zij en [naam 1] zo gehandeld uit onmacht. Zij wisten niet goed hoe zij met een situatie op de groep moesten omgaan en wilden dat cliënten zich goed gedroegen en de [naam instelling] een succes werd. Door dit gedrag van verdachten is echter een onveilige en intimiderende sfeer op de groep ontstaan. In de loop der jaren zijn verdachte en [naam 1] steeds strenger en hardhandiger gaan optreden en is de sfeer voor de cliënten steeds onveiliger geworden. Uit de verklaringen van cliënten blijkt dat ze bang waren voor verdachte en [naam 1] .
Gedwongen afgifte als gevolg
Cliënten verklaren dat zij pinpassen, pincodes, ID-kaarten, paspoorten en geld moesten inleveren bij verdachte en [naam 1] . Of zij het woord ‘moeten’ hebben gebruikt, weet de rechtbank niet. Vast staat echter dat de betreffende cliënten het als moeten, dat ze geen keuze hadden, hebben ervaren. De rechtbank vindt dat gelet op de omstandigheden waarin de cliënten zich bevonden ook begrijpelijk.
De onveilige en intimiderende sfeer op de groep en de afhankelijke positie waarin de cliënten zich bevonden, had als gevolg dat cliënten psychische druk ervaarden om te doen wat verdachte en [naam 1] van hun vroegen. Als verdachte en [naam 1] vroegen om de pinpassen en geld af te geven, omdat dit naar hun mening beter voor de cliënten was, konden en mochten de cliënten dit ervaren als dat ze geen keuze hadden. De cliënten durfden geen nee te zeggen op het verzoek om deze spullen af te geven; dit kon van deze kwetsbare cliënten gezien de onveilige en intimiderende sfeer op de groep en de afhankelijke positie waarin zij zich bevonden redelijkerwijs niet worden verwacht.
Het verschilt per cliënt wanneer zij hun pinpas hebben afgegeven aan verdachte en [naam 1] . Sommige cliënten hebben dat tijdens het eerste gesprek met verdachte en [naam 1] al gedaan. Andere cliënten pas later. Sommige cliënten kregen hun pinpas op een gegeven moment weer terug en hebben deze later opnieuw ingeleverd. Voor de beantwoording van de vraag of de passen gedwongen zijn afgegeven, maakt het moment waarop de goederen zijn afgegeven naar het oordeel van de rechtbank niet uit.
De machtsverhouding en afhankelijkheidsrelatie was er al bij het eerste gesprek. Toen al kon van de betreffende cliënten niet worden gevergd weerstand te bieden aan het verzoek tot afgifte van de pinpassen. Verdachte heeft op zitting ook bevestigd dat van een vrijblijvend verzoek geen sprake is geweest. De cliënten werd feitelijk geen keuze gelaten. Verdachte heeft verklaard dat de afgifte van pinpassen de regel was op een andere groep waar ze eerder heeft gewerkt. Ze denkt dat ze die regel daarvan heeft meegenomen. Ze heeft de cliënten geen alternatief gegeven voor de afgifte van de pasjes en heeft het mogelijk stilzwijgend voor ze bepaald, zo heeft verdachte op zitting verklaard.
Verdachte en [naam 1] hadden niet het recht en waren niet bevoegd om cliënten te intimideren, hardhandig tegen ze op te treden en hun pinpassen en geld te beheren. Dit maakt dat hun handelen wederrechtelijk was.
Verdachte en [naam 1] wisten dat de cliënten kwetsbaar en van hun afhankelijk waren. Door de cliënten te zeggen/vragen of op te dragen om hun pinpassen en geld af te geven hebben verdachte en [naam 1] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat cliënten dat niet vrijwillig deden, maar dat deden vanwege de machtsverhouding en de psychische druk die zij ervaarden.
3.4.2Feit 2
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel medeplegen van diefstal als medeplegen van verduistering in dienstbetrekking kan worden bewezen. De rechtbank komt op basis van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen tot hetzelfde oordeel. Net als de officier van justitie komt de rechtbank alleen ten aanzien van [benadeelde partij 8] tot een vrijspraak, omdat uit haar aangifte blijkt dat zij nooit haar pinpas of geld aan verdachte en [naam 1] heeft afgegeven en uit onderzoek ook niet is gebleken dat er geld van haar is weggenomen.
De rechtbank volgt voor de beoordeling van dit feit de door de officier van justitie onderscheiden categorieën van wegnemingshandelingen:
geld dat door of in opdracht van verdachte/ [naam 1] is
gepindmet de door middel van dwang afgegeven pinpassen, gepleegd ten aanzien van [naam 4] , [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 2] , [naam 3] , [benadeelde partij 3] , [naam 7] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] , [naam 2] , [naam 5] , [benadeelde partij 9] en [benadeelde partij 7] );
geld dat door of in opdracht van verdachte/ [naam 1] is
overgeboektmet de door middel van dwang afgegeven pinpassen naar de rekening van verdachte, gepleegd ten aanzien van [benadeelde partij 6] , [naam 4] en [benadeelde partij 4] ;
geld dat (contant) is
afgegevendoor de cliënten aan verdachte/ [naam 1] , omdat ze zich onder druk voelden staan, gepleegd ten aanzien van [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 7] en [naam 5] ;
het over de groep
verdelenvan het onder 1), 2) of 3) verkregen geld en het daarmee uitgeven van dit geld aan anderen;
het
bestellenvan goederen door middel van de bankrekening van een ander door of in opdracht van verdachte/ [naam 1] , gepleegd ten aanzien van [naam 3] ;
het pakken van het onder 1), 2) of 3) verkregen geld
ten behoeve van zichzelf;
het over de groep
verdelenvan geld dat verdachte/ [naam 1] rechtmatig onder zich hadden uit hoofde van hun functie, gepleegd ten aanzien van [benadeelde partij 1] , [naam 4] , [benadeelde partij 7] , [naam 8] en [benadeelde partij 6] ;
het
ten behoeve van zichzelfpakken van geld dat verdachte/ [naam 1] rechtmatig onder zich hadden in bewaring uit hoofde van hun functie of met toestemming van de cliënt(en), gepleegd ten aanzien van [benadeelde partij 1] , [naam 4] , [benadeelde partij 7] , [naam 8] en [benadeelde partij 6] .
Onder feit 1 is bewezen dat cliënten van [naam instelling] onder andere pinpassen en geld onder dwang hebben afgegeven. Het geld zoals bedoeld in de categorieën 1 tot en met 6 ziet op dat onder dwang verkregen geld. Dit geld hadden verdachte en [naam 1] dus niet rechtmatig onder zich zodat van verduistering geen sprake is.
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat verdachte geen oogmerk had op wederrechtelijke toe-eigening en dat daarom geen sprake van diefstal is. Verdachte heeft op zitting verklaard dat het haar bedoeling was het geld te herverdelen over de groep en daarmee de cliënten met een slechtere financiële situatie mee te laten profiteren van de cliënten met een betere financiële situatie. Verdachte wilde dat alle cliënten het goed hadden. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarmee doelbewust als heer en meester over het geld van cliënten heeft beschikt, zoals volgens de rechtspraak vereist is voor het aannemen van het oogmerk voor wederrechtelijke toe-eigening. Voor een bewezenverklaring van diefstal is niet vereist dat de dader het geld heeft weggenomen om zichzelf te verrijken. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Het wegnemen van geld zoals bedoeld in de categorieën 1 tot en met 6 levert dan ook diefstal op. Nu verdachte heeft verklaard dat alleen zij geld voor zichzelf heeft gepakt en dat [naam 1] hiervan niet op de hoogte was, kan medeplegen voor categorie 6 niet worden bewezen.
Het geld zoals bedoeld in de categorieën 7 en 8 betreft leef-, zak- en voedingsgeld dat verdachte en [naam 1] voor de cliënten bewaarden. Zij beschikten hier rechtmatig over in hun hoedanigheid als begeleidsters. Daarom leveren de wegnemingshandelingen ten aanzien van dat geld verduistering in dienstbetrekking op.
De rechtbank is ervan overtuigd dat een groot deel van het weggenomen geld is herverdeeld over de groep en dat verdachte een kleinere hoeveelheid geld voor zichzelf heeft gebruikt. Hoeveel geld verdachte precies heeft weggenomen en hoeveel geld zij daarvan voor zichzelf heeft gebruikt, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Daarom komt de rechtbank tot bewezenverklaring van ‘een geldbedrag’. Dit geldt voor zowel de bewezenverklaarde diefstal als de verduistering.
3.4.4Feit 4
Op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift.
Uit het dossier is gebleken dat er 21 bonnen zijn ingeleverd op naam van [naam 4] om contante uitbetalingen te verantwoorden. Uit onderzoek is gebleken dat deze bonnen te koop zijn bij een kantoorboekhandel. Op de bonnen is met constant handschrift op dezelfde plaats geschreven en met dezelfde kleur pen, waardoor het lijkt alsof deze in één keer achter elkaar zijn geschreven. De bonnen zijn niet voorzien van een datum. Ook zijn er twee keer bonnen ingeleverd met hetzelfde volgnummer en zijn de handtekeningen nagenoeg identiek aan de schrijfwijze op de bonnen, maar komen die handtekeningen niet overeen met de handtekening van [naam 4] die zij heeft geplaatst op de vaststellingsovereenkomst met Cordaan.
[naam 4] heeft, nadat haar door de politie een bon werd getoond van de aankoop van een fototoestel, verklaard dat zij nooit een fototoestel heeft gekocht en hier nooit voor heeft getekend.
Op naam van [benadeelde partij 2] zijn 33 bonnen ingeleverd. Ook voor die bonnen geldt dat deze met dezelfde kleur pen zijn beschreven, niet voorzien zijn van een datum en dat een keer bonnen zijn ingeleverd met hetzelfde volgnummer.
Op een aantal bonnen lijkt de handtekening van [benadeelde partij 2] met een vloeiende beweging te zijn gezet. [benadeelde partij 2] kan nauwelijks lezen en schrijven. Haar handtekening bestaat eruit dat op een gebrekkige wijze ‘ [benadeelde partij 2] ’ staat geschreven, zoals op andere bonnen op haar naam te zien is. Uit een vergelijking van de bonnen op naam van [naam 4] en die op naam van [benadeelde partij 2] blijkt bovendien dat het handschrift op die bonnen identiek aan elkaar is.
Verdachte heeft op zitting verklaard dat zij vaker bonnen ondertekende en dat zij mogelijk een keer een handtekening heeft gezet die niet van haar was.
Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte bonnen op naam van [naam 4] en [benadeelde partij 2] vals heeft opgemaakt.
[naam 3] heeft over de bonnen op zijn naam verklaard dat hij de handtekeningen op de bonnen herkent en dat dit zijn handtekening is. Voor zover de tenlastelegging ziet op het valselijk opmaken van bonnen op naam van [naam 3] wordt verdachte dan ook vrijgesproken.
Ook kan worden bewezen dat verdachte valselijk bonnen van fictieve aankopen heeft gemaakt. Dit onderdeel ziet alleen op de bonnen van de aankoop van twee fietsen voor het echtpaar [naam echtpaar] .
Uit de verklaring van getuige [naam getuige] volgt dat verdachte en [naam 1] bonnen hadden gemaakt voor de aanschaf van twee fietsen voor het echtpaar [naam echtpaar] . Later bleek echter dat het echtpaar [naam echtpaar] geen nieuwe fietsen had gekocht, maar dat het geld op een andere manier was besteed. Dat de fietsen niet zijn gekocht, wordt door zowel [benadeelde partij 4] als verdachte bevestigd.