In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres I, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. N.R. Janszen, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. Eiseres I had een aanvraag ingediend voor een toevoeging voor rechtsbijstand, welke door verweerder op 16 april 2018 was afgewezen. Eiseres II, tevens gemachtigde van eiseres I, had bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft op 29 januari 2019 de zitting gehouden, waarbij eisers niet verschenen, maar vertegenwoordigd waren door hun advocaat.
De rechtbank heeft allereerst beoordeeld of eiseres II procesbelang had bij het beroep. Gezien de jurisprudentie van de Raad van State oordeelde de rechtbank dat eiseres II geen belanghebbende was bij de afwijzing van de toevoeging, waardoor haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiseres I had een uitwonendenbeurs ontvangen en had bezwaar gemaakt tegen een bestuurlijke boete die haar was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag voor rechtsbijstand ten onrechte was afgewezen, omdat eiseres I zelf haar belangen kon behartigen. De rechtbank concludeerde dat de zaak feitelijk van aard was en dat eiseres I in staat was om zelf contact op te nemen met de betrokken instanties.
De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toekenning daarvan. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres II niet-ontvankelijk en het beroep van eiseres I ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 maart 2019, en er werd een rechtsmiddel aangegeven voor hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.