In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Marokko, en de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser ontving tot het vierde kwartaal van 2017 kinderbijslag voor zijn kinderen, maar deze uitkering is beëindigd omdat zijn jongste kind, dat op 31 december 1999 het jongste was, de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beëindiging van de kinderbijslag terecht is, omdat de eiser niet meer onder de overgangsregeling van artikel 7c van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) valt, die per 1 januari 2018 is vervallen. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij het niet eens is met de beslissing om de kinderbijslag stop te zetten en verzocht om kinderbijslag voor de periode van 1991 tot en met 2000. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze periode buiten de omvang van het geding valt, omdat het bestreden besluit hier geen uitspraak over doet. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen reden is voor vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.