ECLI:NL:RBAMS:2019:5318

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7302
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing WIA-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in België, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder, waarin werd meegedeeld dat hij vanaf 13 september 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit besluit volgde op een medisch en arbeidskundig onderzoek, waaruit bleek dat de eiser voor 30,18% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 34,04%, maar het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen werd gehandhaafd.

Tijdens de zitting op 13 juni 2019 heeft de eiser aangevoerd dat hij nog steeds last heeft van chronische vermoeidheid en slechts 50% kan werken, terwijl de verweerder stelde dat hij 40 uur per week kon werken. De rechtbank heeft de medische en arbeidsdeskundige onderbouwing van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsarts zorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de eiser op 13 september 2013 in staat was om 40 uur per week te werken, mits rekening werd gehouden met zijn fysieke beperkingen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de eiser geen gelijk kreeg en er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/7302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (België), eiser,

en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Met het besluit van 6 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder meegedeeld dat eiser vanaf 13 september 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 29 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Eiser is verschenen, vergezeld door een vriendin, [naam] . Verweerder is, met voorafgaande berichtgeving, niet verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1
Eiser was in België werkzaam als [functie] . Op 16 september 2011 heeft eiser zich ziek gemeld. Eiser heeft in België van 16 augustus 2011 tot en met 30 juni 2016 een Invaliditeitspensioen ontvangen. Omdat eiser ook een Nederlands arbeidsverleden heeft, is door het Belgische Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) aan verweerder gevraagd of eiser per 13 september 2013 in aanmerking kan komen voor een WIA-uitkering.
1.2
Verweerder heeft medisch en arbeidskundig onderzoek laten uitvoeren. De conclusie van dat onderzoek is dat eiser vanaf 13 september 2013 voor 30,18% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Daarom heeft verweerder in het primaire besluit bepaald dat eiser geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3
Naar aanleiding van het bezwaar van eiser is opnieuw medisch en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd. Dit heeft geleid tot wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage naar 34,04%. Het besluit om eiser geen WIA-uitkering toe te kennen, is vervolgens gehandhaafd.
Standpunt eiser
2. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij nog steeds last heeft van chronische vermoeidheid. Eiser stelt daarom alleen deeltijd (50%) te kunnen werken. De rechtbank begrijpt dit standpunt zo, dat eiser het niet eens is met verweerders conclusie dat hij 40 uur per week kan werken.
Het oordeel van de rechtbank
3.1
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser juist heeft vastgesteld. De rechtbank beoordeelt daarbij de medische en arbeidsdeskundige onderbouwing van het bestreden besluit.
Medisch onderzoek
3.2
Het beoordelingsmoment van de medische toestand van eiser is 13 september 2013.
Voor de beoordeling zijn alleen de beperkingen van eiser die het gevolg zijn van medisch objectiveerbare ziektes of gebreken van belang.
3.3
De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt geldt dat verweerder in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen van een verzekeringsarts. Dit is anders wanneer het onderzoek van de verzekeringsarts niet zorgvuldig of niet volledig is geweest, inconsistenties bevat of andere gebreken vertoont.
3.4
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoet aan de gestelde eisen. Daarbij is voor de rechtbank van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser heeft gezien op de hoorzitting en aansluitend een medisch onderzoek heeft verricht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen van het medische dossier van eiser en het rapport van de primaire verzekeringsarts. In de medische rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden de bevindingen naar aanleiding van dit onderzoek helder omschreven. Ook wordt uitgelegd waarom er naast de reeds gestelde beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen nog extra beperkingen worden aangenomen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de beperkingen van eiser.
3.5
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen voor zijn vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor deze klachten al de beperking aangenomen dat eiser niet ’s nachts kan werken. Dat ook een beperking had moeten worden aangenomen voor het aantal te werken uren per dag en/of week, volgt niet uit de overgelegde medische stukken. [naam] merkt weliswaar op dat werkhervatting mogelijk is op deeltijdse basis (50%), maar voegt daaraan toe dat dit advies geldt vanaf 1 januari 2013 en gedurende een periode van 6 maanden. Hij merkt verder op dat er na deze periode (vanaf 1 juli 2013) zicht is op een “lichtere fulltime job” wegens de aanhoudende vermoeidheid. Eiser heeft met zijn voormalige werkgever ook overleg gevoerd over terugkeer in een dergelijke functie, maar door omstandigheden kwam deze functie niet vrij. Dit maakt duidelijk dat eiser op 13 september 2013 wel 40 uur per week kon werken, zolang rekening werd gehouden met zijn fysieke beperkingen. De overige medische stukken bevatten geen medisch oordeel over de vermoeidheidsklachten, maar vermelden dat eiser aangeeft hier last van te hebben.
Arbeidskundig onderzoek
3.6
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij de selectie van de functies rekening gehouden met de beperkingen die zijn vastgelegd in de FML van 4 oktober 2018. Eiser heeft geen specifieke arbeidskundige gronden aangevoerd. De rechtbank heeft in het dossier ook geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor eiser. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser in medisch opzicht in staat is om de geduide functies te verrichten. Dit betekent dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
Conclusie
3.7
Verweerder heeft de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 34,04%. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
3.8
Voor een proceskostenvergoeding of vergoeding van het griffierecht bestaat bij die uitkomst geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Gayir, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.