ECLI:NL:RBAMS:2019:5198

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
7376925 / CV EXPL 18-26753
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en schadevergoeding in verband met aanneming van werk en retentierecht bij ombouw van een sloep

In deze zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap, betaling van een bedrag van € 8.013,40 op grond van onverschuldigde betaling en € 14.047,37 aan schadevergoeding van de gedaagde, die een scheepswerf exploiteert. De vorderingen zijn het gevolg van een overeenkomst van aanneming van werk voor de ombouw van een sloep, waarbij de gedaagde tekort is geschoten in zijn verplichtingen. De eiseres heeft een bedrag van € 15.000 aan de gedaagde betaald, maar betwist een deel van de facturen die door de gedaagde zijn ingediend. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde niet heeft voldaan aan de overeengekomen opleverdatum en dat hij zich onrechtmatig op zijn retentierecht heeft beroepen. De eiseres heeft schade geleden door het niet kunnen varen met de sloep en heeft kosten gemaakt voor juridische bijstand. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer \ rolnummer: 7376925 / CV EXPL 18-26753
Uitspraak: 28 juni 2019
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
nader te noemen [eiseres] ,
gemachtigde mr. J. Monster,
t e g e n
[gedaagde], handelend onder de naam
[gedaagde],
domicilie kiezende te [plaats] ,
gedaagde,
nader te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde mr. S.K. Tuithof.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiseres] en [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit
- de dagvaarding van 15 november 2018, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 19 februari 2019 waarbij een bijeenkomst van partijen is bevolen,
- de aanvulling producties van [eiseres] ,
- het e-mailbericht van mr. Monster, met daarbij de bij de dagvaarding ontbrekende producties 12 en 13.
Op 6 juni 2019 heeft een bijeenkomst van partijen plaatsgevonden. De zittingsaantekeningen daarvan zijn in het dossier gevoegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] exploiteert een scheepswerf genaamd [gedaagde] .
2.2.
[eiseres] , een vennootschap van [naam eigenaar] , richt zich op pleziervaartochten voor commerciële doeleinden. [naam eigenaar] is eigenaar van de met een dieselmotor aangedreven sloep [sloep] (hierna: de sloep).
2.3.
Nadat [gedaagde] eerder de sloep al had geïnspecteerd, hebben [naam eigenaar] en [gedaagde] in februari 2018 een overeenkomst van aanneming van werk (hierna: de overeenkomst) gesloten. Deze overeenkomst hield in dat [gedaagde] de sloep zou ombouwen tot een met een elektromotor aangedreven sloep, en er zorg voor zou dragen dat de sloep als ‘open passagiersschip zone 3+4’ zou worden gecertificeerd door het Bureau Scheepvaart Certificeringen (BSC). Ook hield de overeenkomst in dat [gedaagde] de sloep gereed zou maken voor een door [naam eigenaar] te houden vaart op 27 april 2018, Koningsdag. Voor de werkzaamheden zijn partijen een bedrag van € 2.500,- overeengekomen, exclusief materiaal- en keuringskosten.
2.4.
[gedaagde] heeft op 27 februari 2018 en 7 maart 2018 facturen uitgebracht aan respectievelijk [naam eigenaar] en [eiseres] met betrekking tot benodigde materialen (elektromotor en accupakket). [eiseres] heeft deze facturen tijdig voldaan.
2.5.
In maart 2018 heeft [eiseres] de aanneemsom van € 2.500 betaald, alsmede een gedeelte van € 1.400 voor een door [gedaagde] aangeschafte Marifoon en AIS. Hierdoor resteerde een te betalen bedrag van € 885,10.
2.6.
BSC heeft de sloep op 16 april 2018 gekeurd en daarbij een lijst van bemerkingen opgesteld. Op deze lijst stonden de werkzaamheden vermeld die nog moesten worden verricht voordat BSC tot afgifte van een certificaat over zou kunnen gaan.
2.7.
Op 27 april 2018 heeft [naam eigenaar] , ondanks dat de sloep toen nog niet gecertificeerd was, met de sloep kunnen varen.
2.8.
Op 25 mei 2018 zijn partijen schriftelijk overeengekomen (hierna: de aanvullende overeenkomst) welke werkzaamheden, waaronder aanvullende werkzaamheden en dus meerwerk, [gedaagde] nog moest verrichten aan de sloep om het gewenste certificaat voor de sloep te verkrijgen. Het meerwerk bestond in ieder geval uit: het lassen van een voor- en achterluik, het aanbrengen van een deksel op de vloer boven een luik, het installeren van AIS en het maken van een roer. Partijen zijn hierbij 1 juni 2018 als uiterste oplevertermijn overeengekomen, waarbij [gedaagde] de sloep uiterlijk op 31 mei 2018 ter keuring aan BSC aan zou bieden.
2.9.
Op 31 mei 2018 heeft BSC de sloep opnieuw gekeurd. Uit een ‘herinspectie rapport’ van BSC van 31 mei 2018 blijkt dat de inspecteur van een lijst van 32 ‘openstaande bemerkingen’ een dertigtal bemerkingen niet als ‘verholpen’ kwalificeert.
2.10.
Op 1 juni 2018 heeft [gedaagde] de sloep niet opgeleverd, omdat de sloep gereed noch gekeurd was.
2.11.
Vervolgens is tussen partijen een discussie ontstaan over aan [eiseres] in rekening gebrachte facturen van [gedaagde] van 5 juni 2018 en van BSC en Shiptron van 7 juni 2018 (hierna: de facturen van 5 en 7 juni).
2.12.
De factuur van 5 juni van [gedaagde] ter hoogte van € 8.797,16 vermeerderd met 21% BTW bestaat onder meer uit de volgende posten:
2x aluminium anode € 22
Arbeidsloon 86 uren à € 50 € 4.300
COV Keuring BSC € 2.000
In het onderschrift is vermeld: “COV keuring ter nadere verrekening”.
2.13.
De facturen van 7 juni van respectievelijk BSC en Shiptron aan [gedaagde] bedragen respectievelijk € 969,52 en € 1.261,97. De factuur van BSC ziet op keuringen en inspecties aan de sloep op 30 en 31 mei 2018. De factuur van Shiptron ziet op materiaal en installatie van het AIS-systeem in de sloep.
2.14.
Nadat [naam eigenaar] , althans zijn partner, [gedaagde] hier om had gevraagd, heeft [gedaagde] een door hem opgestelde specificatie van de werkuren met betrekking tot de sloep, gedateerd 11 juni 2018, aan [eiseres] verstrekt. In deze specificatie zijn 125 werfuren gespecificeerd. Daarnaast is een drietal werkzaamheden, te weten: 1) verwijderen oude motor, tank en brandstof, 4) aanpassen cq versterken motorfundatie en 5) inbouw elektromotor, aanleggen koelsysteem en plaatsing controller plus diverse andere aanpassingen, tezamen opgenomen onder het bedrag van € 2.500 (naar de kantonrechter begrijpt betreft dit een specificatie van de reeds door [eiseres] betaalde aanneemsom, zie 2.3 en 2.5).
2.15.
[gedaagde] heeft [naam eigenaar] op 13 juni 2018 schriftelijk in gebreke gesteld ter zake de facturen van 5 en 7 juni. Toen [naam eigenaar] vervolgens om teruggave van de sloep vroeg, heeft [gedaagde] zich op zijn retentierecht beroepen.
2.16.
[eiseres] heeft op 10 juli 2018 onder voorbehoud van rechten een bedrag van € 15.000 ter zake de facturen van 5 en 7 juni, rente en buitengerechtelijke kosten aan [gedaagde] betaald.
2.17.
Op 11 juli 2018 heeft [naam eigenaar] de sloep bij [gedaagde] opgehaald.
2.18.
Op 30 juli 2018 heeft mr. Monster namens [naam eigenaar] een ingebrekestelling aan mr. Tuithof gestuurd met het verzoek tot nakoming van de aanvullende overeenkomst, en met het verzoek om binnen 4 werkdagen te melden of [gedaagde] deze werkzaamheden alsnog wil uitvoeren op een door [naam eigenaar] aan te wijzen locatie.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, samengevat, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
- € 8.013,40 uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking wegens de nietige betaling dan wel uit hoofde van onverschuldigde betaling, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 11 juli 2018,
- € 14.047,37 aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dagvaarding,
- de proceskosten.
De door [eiseres] gevorderde bedragen zijn als volgt opgebouwd:
- € 8.013,40 betreft het bedrag dat resteert indien het reeds door [eiseres] betaalde bedrag van € 15.000 wordt verminderd met het bedrag van € 6.986,60 dat [eiseres] erkent verschuldigd te zijn aan [gedaagde] uit hoofde van de overeenkomst;
- € 14.047,37 bestaat uit € 5.000 aan de schadepost voor het afmaken van de sloep en het herstel van door [gedaagde] gemaakte fouten, € 7.000 aan schade wegens het niet kunnen varen met de sloep in de periode van 1 juni 2018 tot 10 juli 2018, en € 2.047,37 aan juridische bijstand in verband met het vermeende retentierecht.
3.2.
[eiseres] legt aan de gevorderde schadevergoeding ten grondslag dat [gedaagde] tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst en dat hij zich onrechtmatig op zijn retentierecht heeft beroepen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

ontvankelijkheid

4.1.
[gedaagde] heeft allereerst het verweer gevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, omdat [eiseres] geen partij is bij de overeenkomst. Die stelling wordt evenwel weerlegd in een door [eiseres] in het geding gebrachte productie, waaruit blijkt dat [gedaagde] zelf in maart 2018 een factuur aan [eiseres] heeft uitgebracht en zij [eiseres] dus als contractspartij beschouwt. Bovendien is de aanvullende overeenkomst aangegaan met [eiseres] . Het verweer kan dan ook niet slagen.
vordering van € 8.013,40
4.2.
[eiseres] baseert haar vordering van € 8.013,40 onder meer op onverschuldigde betaling. Zij voert hiertoe kort gezegd aan dat zij weliswaar een bedrag van € 15.000 aan [gedaagde] heeft overgemaakt als betaling voor de facturen van 5 en 7 juni, maar dat zij deze facturen voor het deel van € 8.013,40 betwist.
4.3.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aanvankelijk betoogd dat [eiseres] het bedrag van € 15.000 heeft betaald tegen finale kwijting. Nu hij dit standpunt later niet meer heeft gehandhaafd, kan het verder onbesproken blijven.
verschillende betwiste posten
4.4.
De kantonrechter zal de verschillende door [eiseres] betwiste posten afzonderlijk bespreken.
4.5.
[eiseres] betwist van de factuur van 5 juni van [gedaagde] in het bijzonder de posten arbeidsloon (deels), anodes en COV Keuring BSC (eveneens deels).
4.6.
Haar betwisting van de gefactureerde anodes ad € 22 heeft [eiseres] onderbouwd met haar stelling dat zij deze reeds eerder had betaald. [gedaagde] heeft deze stelling niet, althans onvoldoende concreet betwist, zodat de kantonrechter van de juistheid van de stelling van [eiseres] uit zal gaan.
4.7.
[eiseres] heeft aangevoerd dat de in rekening gebrachte kosten voor keuringen van BSC (mede) als gevolg van een dubbeltelling aantoonbaar te hoog zijn. Naast het bedrag van € 2.000 (onder vermelding van “COV keuring ter nadere verrekening”) wordt ook de factuur van BSC van 7 juni van € 969,52 - ter zake de keuringen en inspecties aan de sloep op 30 en 31 mei 2018 - bij [eiseres] in rekening gebracht. [gedaagde] heeft gelet op die factuur van BSC niet duidelijk kunnen maken waarop het bedrag van € 2.000 nog zou zien. De kantonrechter zal daarom ook hier uitgaan van de juistheid van de stelling van [eiseres] , in zoverre dat zij het bedrag van € 2.000 onverschuldigd heeft betaald.
4.8.
Haar betwisting van € 3.448,50 van het arbeidsloon heeft [eiseres] onderbouwd met haar stelling dat deze kosten al in de aanneemsom waren verwerkt. Blijkens de specificatie van [gedaagde] zien de arbeidsuren met name op de vloer, dat wil zeggen het verwijderen van de vloer (naar de kantonrechter begrijpt: de houten vloer) en het uitmeten, zagen, tappen, en plaatsen van een aluminium vloer. [eiseres] heeft niet betwist dat eerst tijdens de werkzaamheden is gebleken dat de houten vloer van de sloep vervangen moest worden door een andere vloer, dat zij daarvan door [gedaagde] op de hoogte is gesteld, en dat deze werkzaamheden door [gedaagde] zijn uitgevoerd.
Nu gesteld noch gebleken is dat [eiseres] bezwaar heeft gemaakt tegen de uitvoering van deze werkzaamheden, duidt de genoemde gang van zaken erop dat [eiseres] de werkzaamheden stilzwijgend als meerwerk heeft aanvaard, en deze daarmee onder de (aanvullende) overeenkomst vallen. Ook indien evenwel met [eiseres] wordt aangenomen dat een overeenkomst ter zake ontbreekt, staat vast dát [gedaagde] deze werkzaamheden aan de sloep van [eiseres] heeft verricht en de bijbehorende materialen heeft geleverd. In dat licht valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de betaling die [eiseres] hiervoor aan [gedaagde] heeft gedaan het vereiste onverschuldigde karakter heeft.
4.9.
Voorts zien de arbeidsuren op het maken en aflassen van luiken in de vloer. Nu [eiseres] erkent dat deze werkzaamheden expliciet als meerwerk zijn overeengekomen, heeft zij in zoverre haar stelling dat deze reeds in de oorspronkelijke aanneemsom zijn begrepen, onvoldoende onderbouwd.
4.10.
Daarnaast betwist [eiseres] de factuur van 7 juni van Shiptron. Hiertoe heeft zij er louter op gewezen dat de met deze factuur in rekening gebrachte kosten voor werkzaamheden en materialen elders goedkoper hadden kunnen worden afgenomen. Dat vormt evenwel geen onderbouwing van haar betwisting van deze factuur, nu zij hiermee niet betwist dat deze werkzaamheden en materialen onder het bereik van de overeenkomst vielen en ook daadwerkelijk zijn verricht dan wel geleverd.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] terecht betwist dat de door [gedaagde] in rekening gebrachte en door [eiseres] betaalde bedragen voor anodes van € 26,62 (€ 22 + BTW ad € 4,62) en voor keuringskosten ad € 2.420 (€ 2.000 + BTW ad € 420), totaal € 2.446,62, een grondslag vinden in de (aangevulde) overeenkomst of elders. Bij gebreke van een rechtsgrond ligt in zoverre de vordering van [eiseres] tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling voor toewijzing gereed.
rente
4.12.
Nu sprake is van een terugbetalingsverplichting op grond van onverschuldigde betaling en geen sprake is van een verplichting op grond van een handelsovereenkomst, kan de door [eiseres] gevorderde wettelijke handelsrente niet worden toegewezen, en is slechts de gevorderde wettelijke rente over het toegewezen bedrag toewijsbaar, vanaf de gevorderde datum, gelet op het hierna overwogene ten aanzien van het retentierecht.
vordering van € 14.047,37
4.13.
[eiseres] baseert haar vordering van € 14.047,37 onder meer op een toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] in zijn verplichtingen uit hoofde van de (aanvullende) overeenkomst. Hiertoe heeft [eiseres] aangevoerd dat onderdeel van de (aanvullende) overeenkomst was dat [gedaagde] de sloep op 1 juni 2018 gereed en gecertificeerd op zou leveren en dat [gedaagde] hier niet aan heeft voldaan. Het voorgaande heeft [gedaagde] niet betwist.
toerekenbare tekortkoming
4.14.
Wel voert [gedaagde] het verweer dat het niet halen van de overeengekomen opleveringsdatum van 1 juni 2018 buiten zijn macht lag. Hiermee betwist [gedaagde] dat de tekortkoming hem kan worden toegerekend. [gedaagde] heeft evenwel onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen waar dit uit zou kunnen volgen. Het betoog van [gedaagde] komt er namelijk in de kern op neer dat hij, vanwege verschillende factoren, onvoldoende tijd ter beschikking had om de werkzaamheden te verrichten. Nu vaststaat dat partijen op 25 mei 2018, aldus slechts enkele dagen voor de opleveringsdatum, zijn overeengekomen welke (aanvullende) werkzaamheden [gedaagde] nog moest verrichten aan de sloep om op die opleveringsdatum van 31 mei 2018 het gewenste certificaat voor de sloep te verkrijgen, is het aan [gedaagde] om concreet toe te lichten dat de factoren waar hij melding van maakt, zich
in dat relatief korte tussengelegen tijdsbestekhebben voorgedaan. Een dergelijke toelichting van [gedaagde] ontbreekt. Daarmee faalt zijn verweer en komt vast te staan dat de tekortkoming van [gedaagde] hem kan worden toegerekend. Nu de opleveringsdatum van 1 juni 2018 is aan te merken als een fatale termijn kwam [gedaagde] met zijn tekortkoming tevens in verzuim te verkeren.
retentierecht
4.15.
Voor zover [gedaagde] de na te bespreken schade, althans het causaal verband betwist met zijn stelling dat hij terecht zijn retentierecht heeft ingeroepen, volgt de kantonrechter hem niet in dat standpunt. Uit de overwegingen hiervoor kan worden afgeleid dat [gedaagde] op 1 juni 2018 tekortgeschoten is in zijn verplichtingen uit hoofde van de (aanvullende) overeenkomst en daardoor direct in verzuim kwam te verkeren. Bovendien is vastgesteld dat de nadien door [gedaagde] uitgebrachte facturen deels onjuist waren. Ten slotte geldt dat het [gedaagde] bekend was dat [eiseres] de sloep nodig had in verband met boekingen, en dat [eiseres] heeft aangeboden het door haar betwiste deel van de facturen op een derdenrekening te storten zodat de eventuele aanspraken van [gedaagde] waren gewaarborgd. Het inroepen van het retentierecht door [gedaagde] was onder die omstandigheden niet noodzakelijk en daarmee onrechtmatig.
schade
4.16.
[eiseres] stelt als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] en het onrechtmatige beroep op het retentierecht de volgende schade te hebben geleden.
4.17.
Allereerst een bedrag van € 5.000 voor het afmaken van de sloep en het herstel van door [gedaagde] gemaakte fouten. [eiseres] heeft toegelicht en onder meer met een factuur van [hersteller] (hierna: [hersteller] ), die herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd, onderbouwd dat en welke werkzaamheden [gedaagde] uit de overeenkomst niet of niet deugdelijk heeft verricht en dat [eiseres] deze werkzaamheden elders heeft moeten laten herstellen dan wel alsnog heeft moeten laten verrichten. Deze schade van [eiseres] heeft [gedaagde] onvoldoende concreet betwist. Slechts ten aanzien van het roer heeft [gedaagde] betoogd dat hij aan dit roer een reparatie heeft verricht, maar dat een ander gebrek aan dit roer niet door hem kon worden vastgesteld en al voordien aanwezig was. Nu de (aanvullende) overeenkomst evenwel het maken van het roer inhield, valt niet in te zien waarom het niet aan [gedaagde] was om dit (tweede) gebrek te verhelpen, al dan niet door het roer te vervangen. Nu uit genoemde factuur van [hersteller] blijkt dat een deel van de door [eiseres] aan [hersteller] betaalde kosten ziet op materiaal en zonder meer niet valt in te zien dat [gedaagde] deze kosten aan [eiseres] dient te vergoeden, zal, mede in acht nemende dat [eiseres] minder vordert dan hetgeen [hersteller] in rekening heeft gebracht (zijnde € 7.166 inclusief BTW), het gevorderde bedrag aan schade naar evenredigheid, schattenderwijs worden verminderd met € 1.500, zodat een bedrag van € 3.500 zal worden toegewezen.
4.18.
Daarnaast heeft [eiseres] een bedrag van € 7.000 gevorderd wegens het niet kunnen varen met de sloep in de periode van 1 juni 2018 tot 10 juli 2018. Hiertoe heeft zij verwezen naar productie 13, een overzicht van gemiste inkomsten aan varen en arrangement met betrekking tot boekingen in die periode. Uit deze onderbouwing volgt evenwel niet welke kosten voor [eiseres] aan dergelijke boekingen zouden zijn verbonden, terwijl wel aannemelijk is dat [eiseres] degelijke kosten zou maken. De kantonrechter zal deze kosten daarom schatten, en wel op een totaalbedrag van € 2.000. Na aftrek van deze kosten resteert een bedrag van € 5.000 dat, bij gebrek aan overige verweren van [gedaagde] , als gederfde winst van [eiseres] toewijsbaar is.
4.19.
Ten slotte heeft [eiseres] gesteld en onderbouwd dat zij € 2.047,37 aan kosten wegens juridische bijstand in verband met het na 1 juni 2018 door [gedaagde] ingeroepen retentierecht heeft gemaakt. [gedaagde] heeft deze schade niet betwist.
4.20.
Het voorgaande leidt ertoe dat een totaalbedrag van € 10.547,37 (€ 3.500 + € 5.000 + € 2.047,37) als schade voor vergoeding in aanmerking komt.
rente
4.21.
Nu hier geen sprake is van een schadevergoeding wegens de niet nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom uit een handelsovereenkomst, moet de door [eiseres] gevorderde wettelijke handelsrente worden afgewezen, en is slechts de gevorderde wettelijke rente over de toegewezen schadevergoeding toewijsbaar.
proceskosten en nakosten
4.22.
[gedaagde] zal als de in grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten worden aan de hand van het liquidatietarief en het toegewezen bedrag begroot op € 600,- (2 punten × tarief € 300,-) aan salaris gemachtigde, het griffierecht van € 952,- en de explootkosten van € 98,01, tezamen € 1.650,01.
4.23.
Verder zal [gedaagde] worden veroordeeld in de nakosten voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen worden begroot op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.24.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van:
5.1.1. € 2.446,62
aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 11 juli 2018 tot aan de dag van algehele voldoening,
5.1.2. € 10.547,37
aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 15 november 2018,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.650,01,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,- aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. R.H. Mulderije, kantonrechter, bijgestaan door mrs. P.C.N. van Gelderen en C. Mellema, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2019.
De griffier De kantonrechter