3.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen van oordeel dat alle aan verdachte tenlastegelegde feiten zijn bewezen. Zij overweegt daartoe als volgt.
Het kasboek is voor alle tenlastegelegde feiten een heel belangrijk document. De verdediging heeft aangegeven dat de inhoud van dit kasboek niet juist is of dat dit in ieder geval niet kan worden aangetoond. De rechtbank verwerpt dit verweer. Er is immers geen enkele aanleiding om aan te nemen dat er onjuiste bedragen in het kasboek staan. De enkele stelling van de verdediging dat het kasboek niet klopt en de boekhouder die het kasboek heeft opgesteld mogelijk onder één hoedje heeft gespeeld met de voormalige compagnon van verdachte is daarvoor niet voldoende, zeker nu die stelling op geen enkele wijze is onderbouwd. De verdediging heeft niet concreet gemaakt welke onderdelen van het kasboek niet zouden kloppen en heeft dat niet met behulp van stukken (te denken valt aan een verklaring of stukken van de vorige boekhouder [persoon 2] , bankafschriften of andere administratieve bescheiden) aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat dit standpunt betrekkelijk laat door de verdediging is ingenomen. Verdachte heeft zich bij de recherche op zijn zwijgrecht beroepen en pas ter zitting is aangevoerd dat het kasboek niet klopt, waardoor deze verklaring niet meer kan worden getoetst. Het alternatief scenario van verdachte is dus niet aannemelijk geworden waardoor de rechtbank geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van het kasboek.
Daarnaast dient als uitgangspunt te worden genomen dat het verantwoorden van de ontvangst van een geldbedrag in een kasboek in beginsel impliceert dat die transactie contant is verlopen.
Feit 1 (melden transactie Mercedes-Benz)
Uit het kasboek blijkt dat op 1 juni 2014 een auto met kenteken [kenteken 1] (hierna: Mercedes-Benz) is verkocht voor € 37.000,-. De wijze waarop deze verkoopopbrengst in het kasboek staat vermeld, wekt de indruk dat dit bedrag in één keer is betaald en ook dat dit een op zichzelf staande transactie is.
Op grond van artikel 16, lid 1, Wwft, dienen de in artikel 1 van de Wwft genoemde instellingen, waaronder autoverkopers zoals verdachte, onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie, te melden aan de FIU. Voor verdachte geldt dus een meldplicht in het geval van een ongebruikelijke transacties.
Op grond van artikel 15 Wwft kunnen bij algemene maatregel van bestuur indicatoren vastgesteld worden aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. Dit is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Wwft van 15 juli 2008 en de daarbij behorende indicatorenlijst.
In de bij het Uitvoeringsbesluit behorende indicatorenlijst is in een tabel opgesomd welke indicatoren in de zin van artikel 15, eerste lid, van de wet gelden voor de verschillende specifieke instellingen. Voor de beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van
€ 15.000,- of meer, zijn de volgende indicatoren opgenomen:
• Een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme.
• Een transactie van of ten behoeve van een (rechts)persoon die woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft in een op grond van artikel 9 van de wet aangewezen staat.
• Een transactie waarbij een of meerdere
voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen verkocht worden tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling, waarbij het
contant te betalen bedrag € 25.000,- of meerbedraagt.
Voor verdachte geldt als autohandelaar op basis van de Wwft en het Uitvoeringsbesluit dus een objectieve meldindicator van contante transacties van € 25.000,- of meer.
Uitgaande van de juistheid van het kasboek waarin de ontvangst van € 37.000,- voor de Mercedes-Benz staat geregistreerd, had verdachte deze transactie moeten melden.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van de Wwft en de daaruit voortvloeiende verplichtingen en dat hij dus ook geen melding heeft gedaan van de verkoop van de Mercedes-Benz.
Uit navraag bij de FIU is gebleken dat er geen meldingen zijn gedaan van deze transactie noch van andere transacties die door verdachte zijn aangegaan.
Verdachte heeft dus niet aan zijn verplichtingen op grond van de Wwft voldaan. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank feit 1 bewezen.
Feit 2 (verrichten cliëntenonderzoeken)
Ook blijkt uit het kasboek dat er, naast de transactie zoals genoemd onder feit 1, nog vier andere contante betalingen van voertuigen hebben plaatsgevonden en wel op 28 februari 2014, 1 juni 2014, 6 juli 2013 en 20 september 2013 voor bedragen van telkens € 15.000,- of meer.
Op grond van artikel 3, lid 1, Wwft dienen de in artikel 1 van de Wwft genoemde instellingen, waaronder autoverkopers zoals verdachte, ter voorkoming van witwassen en financieren terrorisme, cliëntenonderzoek te verrichten. Op grond van artikel 3, lid 5, Wwft verricht een instelling cliëntenonderzoek in de navolgende gevallen:
• Indien zij in of vanuit Nederland een zakelijke relatie aangaat;
•
Indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van tenminste € 15.000,-, of twee of meer transacties waartussen een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van tenminste € 15.000,-;
• Indien er indicaties zijn dat de cliënt betrokken is bij witwassen of financieren van terrorisme;
• Indien zij twijfelt aan de betrouwbaarheid van eerder verkregen gegevens van de cliënt;
• Indien het risico van betrokkenheid van een bestaande cliënt bij witwassen of financieren van terrorisme daartoe aanleiding geeft;
• Indien er, gelet op de staat waarin een cliënt woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft, een verhoogd risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat;
• Indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt of de trust inhoudende een geldovermaking als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van Verordening (EG) nr. 2006/1781 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler
(PbEU 2006, L 345).
Verdachte dient als autohandelaar dus op basis van artikel 3, lid 1 Wwft cliëntenonderzoek te verrichten indien hij een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van tenminste € 15.000,- (of twee of meer transacties waartussen een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van tenminste € 15.000,-).
Ook ten aanzien van dit feit heeft verdachte verklaard dat hij niet op de hoogte was van de Wwft en de daaruit voortvloeiende verplichtingen en dat hij dus ook geen cliëntenonderzoeken heeft verricht. Het dossier geeft daar ook geen blijk van, behoudens voor de transactie die is verricht ten aanzien van de Mercedes-Benz voor € 37.000,-. Verdachte heeft ter zitting aangegeven dat hij onbewust ten aanzien van die koper, de heer [persoon 1] , wel een cliëntenonderzoek heeft verricht omdat hij zijn rijbewijs en identiteitsgegevens heeft gecontroleerd. Dit wordt ondersteund door het dossier. De rechtbank zal verdachte voor het nalaten van een cliëntenonderzoek ten aanzien van deze transactie dan ook vrijspreken. Voor de overige vier transacties volgt wel een bewezenverklaring.
Feit 3 (valsheid in geschrift)
Op 11 september 2014 is deze Mercedes-Benz inbeslaggenomen onder verdachte [persoon 1] in een ander strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘ [naam onderzoek] ’. Op 11 december 2014 is er bij het arrondissementsparket Zeeland-West Brabant te Breda een brief binnengekomen van [naam advocatenkantoor] namens [naam autobedrijf] . Dit betreft de eenmanszaak van verdachte. In de brief stelt verdachte dat de in beslag genomen Mercedes-Benz zijn eigendom is en dat hij het voertuig terug wil. [persoon 1] zou de Mercedes-Benz op 18 juni 2014 hebben gekocht op basis van een “huurkoopconstructie”. Verdachte wordt verweten dat de door/namens hem meegestuurde ‘huurkoopovereenkomst’ vals is.
In het onderzoek [naam onderzoek] verklaarde verdachte dat hij de Mercedes-Benz heeft verkocht aan [persoon 1] voor € 39.900,-. Hiervan is volgens verdachte een bedrag van € 18.000,- contant betaald. Het restant (€ 21.900,-) zou in termijnen door [persoon 1] worden betaald. Volgens verdachte zijn er drie termijnbetalingen geweest van € 912,50 per keer. Verdachte heeft dit onderbouwd met een document, de huurkoopovereenkomst, waarop met de hand stond geschreven:
• 1 Termijn 912,5 voldaan 2-7 kas
• 2 Termijn 912,5 voldaan 2-8 kas
• 3 Termijn 912,5 voldaan 4-9 kas
In de huurkoopovereenkomst zijn drie artikelen opgenomen, waaruit blijkt dat het eigendom van de Mercedes-Benz bij de verkopende partij (verdachte) blijft, totdat de kopende partij ( [persoon 1] ), de volledige koopsom heeft voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat de ‘huurkoopovereenkomst’ die bij de brief van 11 december 2014 is gevoegd, vals is. Daarvoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Ten eerste komt de inhoud van de door verdachte opgestuurde ‘huurkoopovereenkomst’ niet overeen met het kasboek. Hiervoor is door de rechtbank al uiteen gezet waarom zij uitgaat van de juistheid van het kasboek. Daarnaast is in het kasboek geen registratie aangetroffen dat er een bedrag van € 18.000,- voor de Mercedes-Benz is ontvangen. Ook dat strookt niet met door verdachte opgestuurde huurkoopovereenkomst.
Opvallend is voorts de volgende aantekening op de ‘huurkoopovereenkomst’: “Eigenaar: [persoon 1] ”. Weliswaar is [persoon 1] de vermoedelijke koper, maar op basis van de huurkoopovereenkomst verwerft de koper pas het eigendom wanneer de volledige koopsom is voldaan. Uitgaande van de huurkoopovereenkomst was dat in juni 2014 niet het geval. Daarnaast is opvallend dat het contract is opgemaakt en getekend op 18 juni 2014, maar op de laatste pagina van het huurkoopcontract is de volgende aantekening opgenomen: “Opgemaakt op 22-6-2014”. Verdachte heeft hier geen verklaring voor gegeven.
RDW-informatie laat zien dat de tenaamstelling van de Mercedes-Benz per 18 juni 2014 is gewijzigd, te weten van verdachte naar [persoon 3] . Dit is tevens de verkoopdatum van de Mercedes-Benz volgens het huurkoopcontract. Deze datum van overschrijving is opmerkelijk, omdat er op dat moment geen sprake was van een algehele betaling van de verkoopprijs.
Verdachte heeft tevens verklaard dat hij twee voertuigen van de familie [persoon 1] onder zich heeft genomen en dat hij deze voertuigen heeft verkocht. Het betrof een Mercedes CLS 55 AMG (met kenteken [kenteken 2] ) en een mat witte BMW 645 (met kenteken [kenteken 3] ). Hij heeft de auto’s onder zich genomen als resultaat van een regeling, omdat de familie [persoon 1] de maandtermijnen, ter afbetaling van de koopsom van de Mercedes-Benz, niet inloste, aldus verdachte. Daarnaast verklaarde hij dat hij niets heeft betaald voor deze auto’s.
Nog los van het feit dat in de huurkoopovereenkomst geen bepalingen zijn aangetroffen die een borgstelling voor de voertuigen met kentekens [kenteken 2] en [kenteken 3] regelen, zijn de transacties van deze voertuigen in het kasboek 2014 zodanig verwerkt dat zij de indruk wekken op zichzelf staande transacties te zijn. Van enig verband tussen deze transacties en de Mercedes-Benz blijkt niet. De twee inkooptransacties zijn beide op een andere datum geregistreerd. De wijze waarop de transacties zijn verwerkt impliceert ook dat er bedragen zijn uitgegeven ter verwerving van die twee voertuigen. Dit staat haaks op de verklaring van verdachte dat hij niets heeft betaald voor die voertuigen.
De data van de tenaamstelling van de voertuigen op naam van verdachte passen daarnaast ook niet in het tijdsverloop zoals dat door verdachte is geschetst, namelijk dat hij de voertuigen onder zich kreeg omdat [persoon 1] niet meer aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen. De aantekeningen op het huurkoopcontract suggereren dat een laatste termijnbetaling per 4 september 2014 plaatsvond. Dit doet vermoeden dat vanaf oktober 2014 [persoon 1] niet meer kon of wilde betalen. Dit is niet onlogisch, gezien de inbeslagname van de Mercedes-Benz per 11 september 2014. Verdachte en [persoon 1] kunnen dus niet eerder dan rond eind september/oktober 2014 afspraken hebben gemaakt over een borgstelling door middel van de twee voertuigen met kentekens [kenteken 2] en [kenteken 3] . Toch laat RDW-informatie zien dat de voertuigen reeds in juni 2014 zijn overgeschreven naar verdachte en dit wordt bevestigd door het kasboek.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een financieringsconstructie “huurkoop”, maar dat er een contante verkoop van de Mercedes-Benz heeft plaatsgevonden voor een bedrag van € 37.000,-. Hieruit vloeit voort dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het gebruiken van een valselijk opgemaakte huurkoopovereenkomst, kennelijk met als doel het beslag op de Mercedes-Benz te laten opheffen.