4.3Ten aanzien van de overige feiten
De rechtbank acht het onder 2, 3, 4 en 5 tweede cumulatief/alternatief bewezen, zoals hierna vermeld. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Albert Heijn
Ten aanzien van de diefstal uit de Albert Heijn overweegt de rechtbank dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 4 april 2019 blijkt dat verbalisant [verbalisant 1] heeft gezien dat verdachte, [persoon 7] , [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 6] in de Albert Heijn stonden. [persoon 6] stond in het midden van de Albert Heijn. Hij zag dat verdachte de vitrinedeur bij de dranken openhield. [persoon 7] , [persoon 1] en [persoon 2] stonden naast haar. De verbalisant kon niet goed zien wat ze deden, omdat iedereen rond verdachte stond. Wel zag hij handelingen die erop leken dat ze drinken uit de vitrine pakten. Hierna verliet iedereen de Albert Heijn één voor één, zonder iets bij de kassa af te rekenen. Ter hoogte van de Deli France stopten ze even en haalden ze een papieren zak op. De verbalisant zag dat verdachte haar zwarte schoudertas opende en dat zij daaruit drinkflesjes van de Albert Heijn haalde en deze in de papieren zak deed.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij de flesjes water en de zoetigheden heeft gepakt en deze niet heeft afgerekend. Verdachte droeg deze goederen in haar handtas bij zich.
De diefstal van goederen uit de Albert Heijn kan gelet op het voorgaande, te weten de aangifte, de observatie van de verbalisant en de verklaring van verdachte ter zitting, worden bewezen.
Er is echter onvoldoende bewijs dat de medeverdachten [persoon 7] en [persoon 6] hieraan een wezenlijke bijdrage hebben geleverd. Het enkel bij de uitvoeringshandelingen aanwezig zijn of hooguit een faciliterende rol daarbij spelen is immers onvoldoende om tot een veroordeling voor medeplegen te komen. De rechtbank is daarom van oordeel dat medeplegen niet kan worden bewezen. Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal verdachte dan ook – anders dan door de officier van justitie is betoogd – worden vrijgesproken.
[winkel 1]
Ten aanzien van de diefstal van een rolkoffer uit de [winkel 1] overweegt de rechtbank dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 4 april 2019 blijkt dat verbalisant [verbalisant 2] heeft gezien dat verdachte, [persoon 7] , [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 6] gezamenlijk de [winkel 1] in liepen. Hij zag dat ze vrijwel meteen samen naar de 1e etage liepen. Bovenaan de roltrap pakte [persoon 1] een rolkoffer waarmee ze weg liep. Vervolgens liep ze samen met de rest van de familie over de 1e etage. Hier spraken ze Aziatisch en Arabisch uitziende mensen aan. Verdachte, [persoon 7] , [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 6] liepen vervolgens naar beneden. Ze gingen gedeeltelijk uit elkaar, waarbij [persoon 1] voorop liep met de koffer. [persoon 1] verliet vervolgens de [winkel 1] zonder de koffer af te rekenen. Hierna verliet ook de rest van de familie de [winkel 1] . Eenmaal buiten hebben de familieleden de rolkoffer verschillende keren vastgehouden en ermee gelopen.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het niet de bedoeling was van haar dochter iets te stelen. Pas toen zij later bij de Mac Donalds iets gingen eten merkte verdachte dat haar dochter de koffer bij zich had en kwam zij erachter dat de koffer nog niet was betaald.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten is komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering, is de bijdrage van verdachte aan het ten laste gelegde van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. De verdachten waren als volwassen gezinsleden verantwoordelijk voor de minderjarige [persoon 1] . De groep is bij binnenkomst in de [winkel 1] direct naar de afdeling met koffers gelopen. Zij zijn constant bij elkaar in de buurt geweest en moeten ervan hebben geweten dat [persoon 1] de koffer niet heeft afgerekend. Geen van de gezinsleden heeft [persoon 1] hierop aangesproken of zich hiervan gedistantieerd. Sterker nog eenmaal buiten hebben de verdachten de koffer allemaal op enig moment vastgehouden. Gezien de gezagsverhouding tussen ouder en dochter was verdachte bij uitstek degene die had kunnen en moeten ingrijpen, door haar eenvoudig de koffer af te pakken en deze weer terug te zetten. Dat hij zich desondanks niet distantieerde van haar handelen, geeft zijn bijdrage aan het wegnemen van de koffer extra gewicht.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte gelet op het voorgaande volstrekt ongeloofwaardig en zal deze terzijde schuiven. Dit maakt dat de rechtbank – anders dan de raadsman en met de officier van justitie – de diefstal in vereniging bewezen acht.
[winkel 2]
Anders ligt dat ten aanzien van de diefstal van de zonnebril. De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 4 april 2019 blijkt dat [persoon 2] een witte bril uit het rek pakte en deze op zijn hoofd zette. Vervolgens liep [persoon 7] naar [persoon 2] toe en liep met hem de winkel uit. De verbalisant zag vervolgens dat [persoon 7] [persoon 2] een schouderklopje gaf. Vervolgens verlieten ook verdachte en [persoon 6] de winkel, zonder de zonnebril te betalen bij de kassamedewerker. De rechtbank is van oordeel dat het vragen oproept dat verdachte en [persoon 6] , die als ouders verantwoordelijk voor hem zijn, geen actie hebben ondernomen toen zij hun zoon met een zonnebril zagen die niet van hem is. Desondanks is de rechtbank, anders dan de officier van justitie en met de raadsman, van oordeel dat er onvoldoende bewijs om te kunnen vaststellen dat verdachte een wezenlijke bijdrage aan het wegnemen van de zonnebril heeft geleverd. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte het wegnemen van de zonnebril ter plaatse heeft waargenomen en wordt ook niet duidelijk of verdachte al direct na het incident er achter kwam dat haar zoontje de bril had meegenomen zonder te betalen. Het bewijs voor een bewuste en nauwe samenwerking bij het wegnemen van de bril ontbreekt dan ook. Verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 4 april 2019 blijkt dat verbalisant [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zagen dat verdachte, [persoon 7] , [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 6] de Bershka inliepen en daar een man en een vrouw benaderden en aanspraken. Deze man bleek [persoon 3] uit Singapore te zijn. Verdachte en [persoon 7] voerden het woord. Er werd gepraat en gelachen en er werd contact gezocht. Vervolgens werd er gewezen naar de portemonnee. [persoon 7] pakte zijn portemonnee en hield deze voor zich en liet zijn geld zien. De verbalisanten zagen dat er door [persoon 7] bij [persoon 3] werd aangedrongen om zijn portemonnee te pakken, wat [persoon 3] uiteindelijk ook deed. Hierop bracht [persoon 7] zijn hand naar de portemonnee van [persoon 3] en keek hierin. [persoon 7] raakte hierbij met zijn hand het geld ook daadwerkelijk aan. [persoon 3] was hier echter niet van gediend en trok hierop zijn portemonnee terug. [persoon 6] liep er tijdens het gesprek omheen en hield de omgeving in de gaten. [persoon 3] heeft hierop aangifte gedaan. Hij heeft verklaard dat hij werd aangesproken door een vrouw met een kind. Zij vroeg hem waar hij vandaan kwam en of hij geld had. De man vroeg of hij het geld mocht zien, waarop [persoon 3] zijn portemonnee pakte. Vervolgens greep de man naar zijn geld.
Verdachte heeft verklaard dat [persoon 3] het gesprek begon. Hij zei dat zij een leuk meisje bij zich hadden en dat ze wel Nederlands leek. Ook spraken ze met elkaar over kleding. Verdachte heeft verklaard dat zij geen vragen hebben gesteld over waar aangever vandaan kwam en welke valuta hij bij zich had.
Volgens bestendige rechtspraak is sprake van een strafbare poging, als de bewezenverklaarde feitelijke handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvormen moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. Dit criterium voor een begin van uitvoering brengt mee dat uit de gedraging de criminele intentie kan worden afgeleid en dat de gedraging dicht tegen het misdrijf aanzit, want gericht is op de voltooiing van het misdrijf. Het hangt van het voorgenomen misdrijf in kwestie af of een bepaalde handeling als zodanig moet worden beschouwd (zie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ3566). In de onderhavige zaak heeft de rechtbank hiervoor vastgesteld dat de verdachten in het tijdsbestek van ongeveer een half uur 9 toeristen hebben aangesproken aan wie zij steeds dezelfde vragen hebben gesteld, te weten waar ze vandaan kwamen, of zij geld uit hun land van herkomst bij zich hadden en of zij dit aan verdachten wilden tonen, waarbij verdachten telkens hun eigen portemonnee eerst toonden. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat uit deze handelingen en gedragingen van de verdachten de criminele intentie blijkt, nu gelet op de uiterlijke verschijningsvormen zij zijn gericht op het wegnemen van het geld van de aangevers. De verklaring van verdachte wordt terzijde geschoven nu deze gelet op het voorgaande volstrekt ongeloofwaardig is. De rechtbank acht de poging tot diefstal bewezen.
Wel zal de rechtbank partieel vrijspreken van het ten laste gelegde ‘pakken van de portemonnee’, omdat de politie observeert dat [persoon 7] het geld met zijn handen aanraakt zonder de portemonnee vast te pakken.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 4 april 2019 blijkt dat verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] zagen dat verdachte [persoon 4] en [persoon 5] afkomstig uit Dubai aansprak. [persoon 6] stond erbij en [persoon 2] zat op de gestolen koffer van de [winkel 1] . [persoon 1] stond tussen verdachte en [persoon 6] in. [persoon 7] stond in de deuropening van de Febo en keek toe op de situatie. Tevens was te zien dat verdachte een portemonnee van [persoon 6] kreeg aangereikt om deze vervolgens te tonen aan [persoon 4] en [persoon 5] . Uit de verklaringen van aangevers [persoon 4] en [persoon 5] blijkt dat er een gezin bestaande uit vijf personen op hen af kwam lopen en dat zij werden aangesproken door de vader en de moeder. Zij vroegen waar zij vandaan kwamen, waarop zij antwoordden dat zij uit Dubai kwam. Vervolgens vroegen zij of de aangevers hier bewijs van hadden en met wat voor geld daar werd betaald. De man vroeg of aangever zijn portemonnee wilde pakken. Aangever [persoon 4] wilde dit niet, waarop de man opdringerig werd. Hierop liet de man plotseling zijn eigen portemonnee met inhoud zien. Vervolgens zijn de aangevers weggelopen.
Ook hier is de rechtbank, gelet op het voorgaande en wat is overwogen onder het ‘ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde’ van oordeel dat uit de vastgestelde handelingen en gedragingen van de verdachten de criminele intentie blijkt, nu gelet op de uiterlijke verschijningsvormen zij zijn gericht op het wegnemen van het geld van aangevers. De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsman – de poging tot diefstal bewezen.
Ten aanzien van het onder 5 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, Sr opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank overweegt dat verdachte in het bezit was van een Samsung Galaxy a7. Deze telefoon is onder verdachte aangetroffen bij de fouillering na de aanhouding op 4 april 2019. Een factuur van de aanschaf van de telefoon bij de Mediamarkt in Duitsland is aangetroffen; de telefoon heeft € 258,99 gekost.
Niet is gebleken dat verdachte of de medeverdachten beschikten over een legale bron van inkomsten. Als er al ooit sprake van een dienstverband bij verdachte of medeverdachten is geweest, dan is het niet aannemelijk dat hiermee de kosten voor het vele reizen door de verschillende Europese landen, het levensonderhoud en de Samsung Galaxy konden worden betaald. De verdachten hebben immers langere perioden in de voorafgaande maanden aan de aanhouding achtereen gereisd en konden gedurende die perioden niet werken. Zij hadden dan ook geen inkomen uit arbeid.
Tegenover de politie hebben verdachte en de beide medeverdachten zich tijdens hun verhoren begin juni 2019 bij vragen over de herkomst en financiering van onder hen aangetroffen goederen beroepen op hun zwijgrecht. Eerst ter zitting heeft verdachte verklaard dat zij deze telefoon van haar echtgenoot, medeverdachte [persoon 6] , heeft gekregen op 14 februari 2019.
Het is niet aannemelijk dat de telefoon is aangeschaft met geld dat uit legale bron afkomstig is nu verdachten niet aannemelijk hebben kunnen maken dat zij over de middelen konden beschikken. [persoon 6] heeft bij de politie verklaard dat zij arm zijn.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het voorwerp in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van verdachte mag worden verlangd dat zij een min of meer verifieerbare, concrete en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Verdachte heeft op zitting voor het eerst verklaard dat het geld waarvan zij en haar man van leefden onder meer afkomstig was van een erfenis. Verdachte heeft dit echter niet aannemelijk gemaakt door deze stelling bijvoorbeeld met stukken te onderbouwen en is dermate laat met deze verklaring gekomen dat van het Openbaar Ministerie niet hoeft te worden verlangd dat zij dit nog gaan verifiëren. De rechtbank is – met de officier van justitie en anders dan de raadsman – van oordeel dat nu de verklaring die verdachte heeft gegeven over de herkomst van het geld als ongeloofwaardig terzijde moet worden gelegd, er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Ten aanzien van de telefoon die bij de fouillering van de medeverdachte [persoon 7] is aangetroffen kan niet worden vastgesteld dat verdachte deze zelf voorhanden had.
Voor wat betreft de spelcomputer, daarover heeft verdachte ter zitting verklaard dat [persoon 1] deze met het geld dat zij voor haar verjaardag heeft gekregen zelf heeft gekocht. Verdachte zal hiervan daarom partieel worden vrijgesproken.