ECLI:NL:RBAMS:2019:5006

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7182
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens te late indiening volgens de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder om een A1-verklaring af te geven. Het primaire besluit, waarin deze weigering werd gecommuniceerd, dateert van 24 juli 2018. Eiseres heeft haar bezwaar op 7 september 2018 ingediend, terwijl de bezwaartermijn op 4 september 2018 afliep. Verweerder verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift pas na afloop van de termijn bij PostNL was aangeboden.

Tijdens de zitting op 4 juni 2019 heeft de gemachtigde van eiseres betoogd dat het bezwaarschrift op tijd was ingediend, omdat het op 4 september 2018 was afgegeven aan een medewerker van eiseres, die het in de postbak had gedeponeerd. Eiseres stelde dat het ophalen van de post door een externe partij, [naam], als 'ter post bezorgen' moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde echter dat alleen verzending via PostNL als ter post bezorgen kan worden beschouwd volgens artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank volgde eiseres niet in haar standpunt en concludeerde dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 9 juli 2019, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/7182

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam] ),
en

de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

In het besluit van 24 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd een
A1-verklaring af te geven voor [naam] .
In het besluit van 24 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Bevoegdheid
1. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de rechtbank Rotterdam bevoegd op het beroep van eiseres te beslissen. Partijen hebben op de zitting verklaard akkoord te zijn met de behandeling van het beroep door de rechtbank Amsterdam.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
2. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres op 7 september 2018 ontvangen. De bezwaartermijn liep af op 4 september 2018. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat uit navraag bij PostNL is gebleken dat het bezwaarschrift pas op 5 september 2018 bij PostNL is aangeboden.
3. Op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is een bezwaarschrift op tijd ingediend wanneer het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4. De gemachtigde van eiseres heeft aangevoerd dat hij het bezwaarschrift op 4 september 2019 heeft afgegeven bij een [functie] van eiseres. Hij heeft gezien dat de medewerker het bezwaarschrift in de postbak heeft gedeponeerd. De post wordt op het kantoor van eiseres dagelijks opgehaald door [naam] Deze werkwijze heeft nooit eerder geleid tot een overschrijding van de bezwaartermijn. De gemachtigde van eiseres heeft een overeenkomst tussen eiseres en [naam] overgelegd, waaruit volgt dat [naam] dagelijks de post ophaalt bij eiseres tussen 16:00 en 17:00 uur. Volgens eiseres moet het ophalen van de post door [naam] worden aangemerkt als “ter post bezorgen” in de zin van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
5. De rechtbank volgt eiseres niet in het standpunt dat het aanbieden van het poststuk aan [naam] kan worden aangemerkt als “ter post bezorgen”. Uit vaste rechtspraak volgt namelijk dat alleen verzending via PostNL wordt gezien als verzending per post in de zin van artikel 6:9 van de Awb. [1] Terpostbezorging in de zin van dit artikel vindt plaats op het moment waarop een poststuk in een brievenbus van PostNL wordt gedeponeerd of op het moment waarop het op een vestiging van PostNL wordt aangeboden. Uit de Track & Trace gegevens van PostNL volgt dat het poststuk op 5 september 2018 om 01:27 uur is aangeboden aan PostNL. Dit is na afloop van de bezwaartermijn. Eiseres heeft niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat het poststuk vóór het aflopen van de termijn door [naam] bij PostNL is aangeboden. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat eiseres niet binnen de termijn bezwaar heeft gemaakt.
Conclusie
6. Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, rechter, in aanwezigheid van mr. A.R. Vlierhuis, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1356.