Beoordeling
5. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van de Gemeente in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
6. Vaststaat dat de Gemeente op 31 januari 2019 de standplaats en woonwagen heeft gesloten vanwege het aantreffen van een aanzienlijke hennepplantage in de woonwagen. Ingevolge artikel 7:231 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek kan een verhuurder in dat geval de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot een standplaats buitengerechtelijk ontbinden. Dat heeft de Gemeente vervolgens gedaan omdat [gedaagde] volgens haar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als (goed) huurder door het gehuurde te (laten) gebruiken voor hennepteelt.
7. [gedaagde] heeft niet betwist dat in de woonwagen hennep werd geteeld, maar voert aan dat hij hiervan niets wist en hij daar niets mee te maken heeft gehad. Vanwege psychische problemen en ruzies op het kamp verbleef hij vanaf augustus 2018 toentertijd elders.
8. Wat hier ook van zij, [gedaagde] had ervoor zorg dienen te dragen dat het gehuurde ook tijdens zijn afwezigheid niet in strijd met de huurovereenkomst gebruikt werd en hij had als goed huurder voor het gehuurde zorg moeten dragen. Door dat niet te doen is het mogelijk geweest in de woonwagen op grote schaal een hennepplantage aan te leggen van bijna twee duizend planten met 87 assimilatielampen, waarbij de woonfunctie van de woonwagen geheel is weggenomen en stroom illegaal werd afgetapt. Hierdoor is niet alleen in strijd met de huurovereenkomst gehandeld, maar ook een brandgevaarlijke situatie en een nadelig effect op de openbare orde ontstaan. De aanwezigheid van een hennepplantage kan immers leiden tot onveiligheid voor de omwonenden vanwege overlast, brandgevaar en de aanzuigende werking op criminele activiteiten, zoals de Gemeente stelt. [gedaagde] heeft onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat hij niet in staat was de woonwagen in de gaten te houden. Hij zelf had bij verblijf elders de woonwagen geregeld kunnen inspecteren of, als hij vanwege psychische problemen daartoe niet in staat was, had hij zijn moeder, die naast hem woont, of een ander dat kunnen vragen. Daarbij geldt dat de plantage zo grootschalig was aangelegd, dat hij op zijn minst had kunnen vragen aan woonwagenbewoners (zoals zijn moeder) bij ongeregeldheden contact met hem op te nemen.
9. De verwachting is dan ook dat de bodemrechter de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst rechtsgeldig zal achten. De omstandigheid dat [gedaagde] bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van de Gemeente de standplaats en de woonwagen te sluiten doet daar niet aan af, nu ook in dat bezwaar niet wordt ontkend dat er zich in de woonwagen een hennepplantage van deze omvang bevond. Evenmin kan de omstandigheid dat [gedaagde] al zijn hele leven op het woonwagenkamp woont, tegenover de aanzienlijke tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst, voldoende gewicht in de schaal leggen. Ditzelfde geldt ten aanzien van de perspectieven met betrekking tot de huisvesting van het gezin van [gedaagde] in de toekomst. Dat de officier van justitie in 2016 conservatoir beslag heeft gelegd op de woning van de vader van [naam vriendin] , maakt nog niet zonder meer dat te verwachten is dat de woning van de vader van [naam vriendin] in 2019 op korte termijn executoriaal zal worden verkocht. Daarbij geldt dat de waarde van de woonwagen (€ 400.000,--) de kosten van de verplaatsing (100.000,--) overtreft. De verwachting is dan ook dat het gezin nog bij de vader van [naam vriendin] kan blijven wonen, dan wel dat [gedaagde] zijn woonwagen in ieder geval tegen de verplaatsingskosten zal kunnen verkopen en elders iets zal kunnen huren. Daarbij geldt dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] door werk of andere economische factoren aan het woonwagenpark is gebonden. Op dit moment kan dan ook niet worden geoordeeld dat het gezin in de toekomst geen ander onderkomen zal kunnen vinden.
10. Verder heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat verplaatsing van de woonwagen van de standplaats enorme kosten met zich zal brengen. Ook deze omstandigheid leidt echter niet tot een ander oordeel. [gedaagde] had zich bij de bouw van zijn luxueuze woonwagen moeten realiseren dat hij een standplaats huurt van de Gemeente en dat bij een ernstige tekortkoming van de verplichtingen van de huurovereenkomst de kans bestond dat hij zijn woonwagen moest verplaatsen. Gelet op de waarde van zijn op de standplaats gebouwde woonwagen, getaxeerd op € 400.000,-- en de kosten voor verplaatsing, begroot op € 100.000,--, had dit een extra reden moeten zijn om de woonwagen bij afwezigheid geregeld te inspecteren.
11. Ten slotte is ter mondelinge behandeling in het kader van een minnelijke regeling besproken dat de Gemeente wellicht bereid was om de woonwagen te kopen omdat de kosten van verplaatsing van de woonwagen erg hoog zijn. Na taxatie van de woonwagen heeft de Gemeente daarvan echter gemotiveerd afgezien, vooral omdat zij gelet op de hoogte van de getaxeerde waarde geen mogelijkheden zag de woonwagen na marktconforme aankoop rendabel op de sociale woningmarkt te verhuren en zij vermoedt dat de woonwagen is gefinancierd met gelden van criminele herkomst, aangezien [gedaagde] ter zitting verklaarde geen werk te hebben. Ook als dit laatste niet het geval is, zoals [gedaagde] uitdrukkelijk betwist, bestaat voor de Gemeente geen verplichting om de woonwagen te kopen en heeft de Gemeente om haar moverende redenen daarvan kennelijk uiteindelijk afgezien. De stellingen die daarover zijn ingenomen na de mondelinge behandeling in de verschillende aktes en producties behoeven dan ook geen nadere bespreking, noch nadere hoor en wederhoor.
12. Conclusie van het bovenstaande is dan ook dat voorshands wordt geoordeeld dat de buitengerechtelijke ontbinding rechtsgeldig is en dat de woonwagen van [gedaagde] thans zonder recht of titel op de standplaats staat. De vordering van de Gemeente tot ontruiming van de standplaats is dan ook toewijsbaar. Gelet op de omvang van de woonwagen wordt de ontruimingstermijn gesteld op twee maanden na betekening van dit vonnis.
13. De vordering ter zake van de ontruimingskosten is niet toewijsbaar. Weliswaar houdt de proceskostenveroordeling een executoriale titel in ten aanzien van alle kosten, ook ten aanzien van verschotten zoals ontruimingskosten, doch het betreft hier kosten die pas na de uitspraak ontstaan en waarvan de omvang en de verschuldigdheid thans nog niet vast staan.
14. [gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast.