ECLI:NL:RBAMS:2019:4784

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
13/669059-18 en 13/741118-18 (A), 13/741027-19 (B) en 23/002171-15 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor pogingen tot woninginbraak en vernieling met gevangenisstraf

Op 4 juli 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan twee pogingen tot woninginbraken en een vernieling. De rechtbank heeft de zaken, die onder verschillende parketnummers zijn aangebracht, gevoegd behandeld. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 weken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 9 juni 2018 heeft geprobeerd in te breken in de woning van slachtoffer 2, waarbij hij een bouwsleutel heeft gebruikt. Daarnaast heeft hij op 16 maart 2019 samen met een ander een raam van slachtoffer 3 vernield. De rechtbank heeft de betrokkenheid van de verdachte bij de afpersing van een gasfles niet bewezen geacht, omdat er onvoldoende bewijs was om zijn betrokkenheid vast te stellen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen en de verdachte voor de bewezen feiten veroordeeld. De rechtbank heeft ook een verbeurdverklaring uitgesproken voor een sleutel die bij de poging tot inbraak is gebruikt. De benadeelde partij, slachtoffer 1, is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat de verdachte is vrijgesproken van het feit waarop de vordering betrekking had.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/669059-18 en 13/741118-18 (A), 13/741027-19 (B) (Promis) en 23/002171-15 (TUL)
Datum uitspraak: 4 juli 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag] 1994,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] en verblijvende op het adres [verblijfadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 juni 2019.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Modder en van wat verdachte en zijn raadsman mr. N. Hendriksen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd, na wijziging op de zitting en op eerdere zittingen van 13 november 2018 en 5 april 2019 – ten laste gelegd dat hij zich in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
In zaak A:
1. primair: (medeplegen van) afpersing van een gasfles of gastank (met tas en ballonnen) toebehorende aan [slachtoffer 1] op 12 augustus 2018;
subsidiair: medeplichtigheid aan bovengenoemd feit;
meer subsidiair: (medeplegen van) opzet- dan wel schuldheling van een gasfles, gastank en/of ballonnen op 12 augustus 2018;
2. poging tot inbraak in de woning van [slachtoffer 2] op 9 juni 2018;
3. besturen van een motorrijtuig terwijl het rijbewijs van verdachte was ingevorderd en/of geschorst op 9 juni 2018;
In zaak B:
1. medeplegen van) poging tot inbraak in de woning van [slachtoffer 3] op 16 maart 2019;
2. ( medeplegen van) vernieling van een raam van [slachtoffer 3] op 16 maart 2019.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3. Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten, in zaak A onder 1 primair, 2 en 3 en de feiten in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegd, bewezen kunnen worden.
Ten aanzien van de afpersing heeft zij het volgende aangevoerd. Vaststaat dat aangever onder dreiging van een vuurwapen een lachgastank heeft afgestaan. Verdachte voldoet aan het opgegeven signalement van de dader met het pistool. Bij de Osloconfrontatie was weliswaar geen sprake van een harde herkenning door aangever, maar verdachte kwam aangever wel bekend voor. Ook daar kan bewijskracht aan worden toegekend. Verder is opmerkelijk dat verdachte vlucht op het moment dat de politie hem probeert staande te houden en dat hij later onjuiste personalia opgeeft. Verdachte heeft voorafgaand aan de afpersing telefonisch contact gehad met de medeverdachte. Verder heeft hij niet verklaard waar hij in de tussentijd is geweest. Daarom kan de afpersing, zoals in zaak A onder 1 primair tenlastegelegd, worden bewezen.
Ook de poging tot inbraak in de woning van [slachtoffer 2] kan worden bewezen. Verdachte wordt door de verbalisanten gezien bij de voordeur van die woning. Hij probeert aandacht af te leiden door te hoesten. Verder is opmerkelijk dat hij een handschoen draagt en wegrent op het moment dat de politie hem wil staande houden. In het slot van de voordeur wordt een bouwsleutel aangetroffen. Verdachte heeft voor zijn aanwezigheid aldaar geen aannemelijke verklaring gegeven. Op grond van deze feiten en omstandigheden kan worden bewezen dat verdachte heeft geprobeerd in te breken, zoals in zaak A onder 2 ten laste is gelegd. Diezelfde dag heeft verdachte een auto bestuurd, terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd en/of geschorst, ook feit 3 van zaak A kan dus worden bewezen.
Wat betreft de poging tot inbraak in de woning van [slachtoffer 3] en de vernieling van zijn raam het volgende. Verdachte wordt midden in de nacht bij die woning gezien, vervolgens worden er harde klappen gehoord. Dat ziet eruit als een poging tot woninginbraak. Verdachte is met de mededader weggegaan omdat zij bang waren betrapt te worden. Bij die poging is een raam van de woning vernield. Dat maakt dat ook de feiten 1 en 2 van zaak B bewezen kunnen worden.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte van alle feiten moeten worden vrijgesproken. Ten aanzien van de afpersing heeft hij het volgende aangevoerd. Het door aangever genoemde signalement van de daders is weinig specifiek. Het betrokken voertuig is ruim twee uur na de afpersing staande gehouden. Verdachte heeft verklaard waarom hij vervolgens wegrende. Verder heeft de medeverdachte aangegeven dat verdachte niets met de overval te maken heeft. Daarbij komt dat aan de Osloconfrontatie geen bewijswaarde kan worden toegekend, omdat aangever verdachte niet heeft herkend. Gelet op het voorgaande kan de betrokkenheid van verdachte bij de afpersing niet worden bewezen en moet hij worden vrijgesproken van hetgeen in zaak A onder 1 ten laste is gelegd.
Ook de poging inbraak, zoals in zaak A onder 2 ten laste gelegd, kan niet worden bewezen. Goed mogelijk is dat al eerder door anderen geprobeerd is in te breken, gelet op de verklaring van de buurman. Uit niets blijkt dat verdachte geprobeerd heeft in te breken. De verbalisanten hebben immers geen inbraakhandelingen waargenomen. Verdachte is wederom vanwege een logische reden weggerend voor de politie. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van voornoemd feit. Daarnaast kan feit 3 van zaak A niet worden bewezen, omdat niet is gebleken dat verdachte wist of had moeten vermoeden dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, wat volgens jurisprudentie wel is vereist voor een veroordeling.
Verder kunnen de feiten onder 1 en 2 in zaak B niet worden bewezen. De ruit is ingeslagen door de medeverdachte. Na het vernielen zijn de verdachten weggegaan. Zij hadden dus niet de intentie om de woning binnen te gaan en daar goederen weg te nemen. Ook de vernieling kan niet worden bewezen omdat de verbalisant die verdachte en de mededader heeft gezien niet heeft waargenomen dat beiden iets hebben gedaan. Het kan dus goed zijn dat verdachte er enkel bij heeft gestaan toen de mededader de ruit vernielde. Nu de bijdrage van verdachte aan dat delict niet kan worden vastgesteld, moet hij ook daarvan worden vrijgesproken.
Onvoorwaardelijk en voorwaardelijk verzoek
Aangever heeft op zitting – tijdens de toelichting op zijn vordering benadeelde partij – ongevraagd aangegeven dat hij verdachte herkend als een van de daders van de overval. Dit in afwijking van wat hij eerder bij de Osloconfrontatie heeft verklaard. Nu die verklaring kan worden meegewogen bij het bewijs heeft de raadsman verzocht om [naam 1] , vakspecialist confrontaties, en [naam 2] , deskundige op het gebied van herkenningen, te horen als getuige. Zij kunnen als deskundigen aangeven hoe de herkenning van aangever op de zitting moet worden gewogen. Daarnaast heeft de raadsman verzocht om de beeldopnames van de Osloconfrontatie aan het dossier toe te voegen. Het verzoek tot het horen van [naam 1] is voorwaardelijk gedaan, het verzoek tot het horen van [naam 2] en het toevoegen van de beelden aan het dossier betrof een onvoorwaardelijk verzoek.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Inzake A onder 1
Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat aangever onder dreiging van een vuurwapen een lachgasfles heeft afgegeven. De vraag is echter of verdachte daarbij betrokken is geweest. Een paar uur na het incident wordt een auto staande gehouden die betrokken lijkt te zijn geweest bij de afpersing. Verdachte was een van de inzittenden. Hij probeert nog weg te komen, maar even later wordt hij toch aangehouden. Vanwege het tijdsverloop kan niet worden vastgesteld dat de inzittenden ook direct de daders van de afpersing zijn geweest. Daarvoor is meer bewijs nodig. De auto staat op naam van de medeverdachte, net als het telefoonnummer waarmee contact is geweest met aangever. Op basis daarvan kan de betrokkenheid van verdachte evenmin worden vastgesteld.
Dan resteert nog de Osloconfrontatie. Verdachte heeft de verdenking immers altijd stellig ontkent. Bij de Osloconfrontatie heeft de aangever verklaard dat twee personen hem bekend voorkomen, waaronder verdachte. Verder heeft hij aangegeven dat hij niet zeker is van zijn herkenning. De rechtbank is van oordeel dat uit de uitlatingen van aangever niet blijkt dat hij verdachte heeft herkend als dader. Op basis van de uitkomsten van de confrontatie kan de betrokkenheid van de verdachte dan ook niet worden vastgesteld. Aan het feit dat dat aangever op de zitting, als slachtoffer en niet als getuige, heeft aangegeven dat hij zeker weet dat verdachte de dader is van de afpersing, hecht de rechtbank geen waarde. Nu het dossier, naast het hiervoor genoemde, geen aanvullend bewijs bevat dat verdachte de dader is geweest van de overval, kan het in zaak A onder 1 niet bewezen worden. Verdachte zal daarom van dat feit worden vrijgesproken.
Verzoeken van de raadsman
De rechtbank had voor sluiting van het onderzoek een beslissing moeten nemen op de onvoorwaardelijke verzoeken van de raadsman. Dit is abusievelijk niet gebeurd. De vrijspraak van verdachte voor dit feit, is voor de rechtbank aanleiding om het onderzoek niet te heropenen maar om de verzoeken af te wijzen.
Inzake A onder 2
Wat betreft de poging tot inbraak in de woning van [slachtoffer 2] komt de rechtbank tot een ander oordeel. Uit het proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] volgt dat verdachte dichtbij de voordeur van de betreffende woning opvallend gedrag vertoond. Verder is gebleken dat hij aan één hand een handschoen draagt en wegrent op het moment dat de verbalisanten hem staande willen houden. Kort daarna wordt in het slot van de voordeur een bouwsleutel aangetroffen, waarvan bekend is dat deze wordt gebruikt om het cilinder uit het slot te halen en woninginbraken mee te plegen. Verdachte heeft voor zijn aanwezigheid bij de voordeur en zijn opmerkelijke gedrag geen aannemelijke verklaring gegeven. De verklaring van verdachte ter zitting, dat hij familie in de betreffende straat heeft wonen, geeft onvoldoende uitleg van zijn gedrag bij de deur van deze woning. Ook heeft hij geen reden gegeven voor het dragen van de handschoen, terwijl dat hoogst opmerkelijk is voor die tijd van het jaar. Op grond van deze omstandigheden kan niet anders dan dat verdachte aan het proberen was de deur te openen om een woninginbraak te plegen. De rechtbank zal dat feit dan ook bewezen verklaren.
Inzake A onder 3
Ten aanzien van het Wegenverkeerswetfeit heeft de rechtbank het volgende overwogen. In het geval dat een rijbewijs ongeldig is verklaard of geschorst is, moet uit de stukken blijken dat verdachte daarvan op de hoogte was. In deze zaak is niet gebleken dat verdachte op de hoogte was van de schorsing van zijn rijbewijs, voor dat onderdeel van de tenlastelegging zal daarom vrijspraak volgen.
Het rijbewijs van verdachte was echter ook ingevorderd, daarvoor is geen opzet of schuld vereist ten aanzien van het ingevorderd zijn van het rijbewijs. Het rijbewijs wordt immers ingevorderd in aanwezigheid van verdachte of hij krijgt een vordering tot overgifte overhandigd. Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte een auto heeft bestuurd, terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd dan wel gevorderd. Dat betekent dat dat onderdeel van de tenlastelegging bewezen kan worden.
Inzake B
Dan ten aanzien van de poging woninginbraak en vernieling van het raam van [slachtoffer 3] overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte heeft tijdens een raadkamerzitting bekend dat hij met een ander een raam heeft vernield. Voor de vraag of ook sprake is van een poging tot woninginbraak zijn de volgende omstandigheden relevant. Allereest is opmerkelijk dat de gedragingen midden in de nacht plaatsvonden. Daarnaast wordt de verklaring van verdachte, dat het raam is vernield als wraakactie, op geen enkele wijze ondersteund door het dossier. Er woonde immers op dat adres geen jonge vrouw, daarnaast wordt zijn verklaring niet door een medeverdachte bevestigd. Op grond van het voorgaande is naar uiterlijke verschijningsvorm sprake van een poging tot woninginbraak in vereniging. Beide feiten in zaak B worden dan ook bewezen verklaard. Nu het vernielen van het raam zowel een poging tot woninginbraak als een vernieling oplevert is sprake van eendaadse samenloop.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
In zaak A:
2.
op 9 juni 2018 te Amsterdam, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (gelegen aan de [adres 1] ) weg te nemen, geld en/of goederen van zijn, verdachtes gading, toebehorend aan [slachtoffer 2] , en zich daarbij de toegang tot die woning ( [adres 1] ) te verschaffen door middel van braak, zich opzettelijk naar voornoemde woning heeft begeven waarna hij, verdachte, een bouwsleutel in een slot van een deur van voornoemde woning heeft gestopt/gestoken.
3.
op 9 juni 2018 te Amsterdam, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, was gevorderd of van wie zodanig bewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, de [adres 2] , een motorrijtuig, (Volkswagen Golf met kenteken [nummer 1] ), van de categorie of categorieën, waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd.
In zaak B:
1.
op 16 maart 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen uit een woning (gelegen aan de [adres 3] ) enig(e) goed(eren) en/of geldbedrag(en) van hun gading, toebehorend aan [slachtoffer 3] , en zich daarbij de toegang tot die woning en/of goed(eren) en/of geldbedrag(en) te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goed(eren) en/of geldbedrag(en) onder hun bereik te brengen door middel van braak, opzettelijk met zijn mededader(s) naar die woning is toegegaan, waarna hij, verdachte en zijn mededader(s), althans een van hen met een (hard en/of scherp) voorwerp de sponning en het scharnier van een raam van die woning hebben vernield en stuk gemaakt, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid.
2.
op 16 maart 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en wederrechtelijk een raam, toebehorende aan [slachtoffer 3] , heeft vernield door met een hard en/of scherp voorwerp de sponning en het scharnier van dat raam te vernielen en stuk te maken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A onder 1 primair, 2 en 3 en in zaak B onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van het voorarrest.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om aansluiting te zoeken bij het reclasseringsrapport en aan verdachte een taakstraf op te leggen. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte meer heeft aan bijzondere voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke straf, dan aan de begeleiding die hij krijgt tijdens een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee pogingen tot woninginbraken, waarbij in een van de gevallen ook sprake was een vernieling van een raam. Verdachte heeft in beide gevallen anderen met schade opgezadeld. Een van de feiten heeft hij met één of meerdere anderen gepleegd. Verdachte heeft zich verder ook nog schuldig gemaakt aan een Wegenverkeerswetfeit. Verdachte veroorzaakt met zijn gedrag gevoelens van onveiligheid. Een van de aangevers verklaarde namelijk dat hij en zijn vrouw een dag eerder waren vertrokken met koffers en dat de daders hen mogelijk in de gaten hebben gehouden. Daarnaast heeft verdachte een van de feiten midden in de nacht gepleegd, hetgeen ook gevoelens van onveiligheid in de buurt creëert. Een woning is immers een plek waar men zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen. Verdachte lijkt met zijn gedrag enkel zijn eigen belang voorop te stellen. Verder neemt de rechtbank verdachte kwalijk dat hij geen inzicht lijkt te hebben in de strafwaardigheid van zijn handelen.
Het uitgangspunt bij voltooide woninginbraken is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, blijkens de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Bij een poging is gebruikelijk dat de straf met ongeveer een derde wordt verminderd. Voor de overtreding van het zevende lid van artikel 9 van de Wegenverkeerswet 1994 is geen oriëntatiepunt beschikbaar.
Verder is acht geslagen op het strafblaf van verdachte van 28 mei 2019. Hieruit volgt dat verdachte al eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Dit weegt in het nadeel van verdachte mee bij de bepaling van de strafmaat. Daarnaast is verdachte na het plegen van de feiten veroordeeld in een andere zaak, dat betekent dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Dat laatste zal in strafmatigende zin worden meegewogen.
Tevens is rekening gehouden met het reclasseringsrapport van 17 juni 2019. Geadviseerd wordt om een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, in combinatie met een forse werkstraf. Door een werkstraf heeft verdachte op korte termijn een dagbesteding. De voorwaardelijke straf wordt door de reclassering gezien als een laatste kans voor verdachte. Geadviseerd wordt om daaraan bijzondere voorwaarden te verbinden, te weten: een meldplicht, ambulante behandeling bij De Waag en een ambulante behandeling bij Inforsa verslavingszorg. Het risico op recidive wordt hoog ingeschat.
Nu de verdachte in een andere zaak al begeleid en behandeld wordt, ziet de rechtbank geen aanleiding om nogmaals bijzondere voorwaarden op te leggen. Het advies van de reclassering zal dan ook niet worden gevolgd. Ook is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf niet passend is gelet op de ernst van de feiten. De rechtbank zal gelet op de eerder genoemde uitgangspunten aan verdachte een gevangenisstraf op leggen voor de duur van 18 weken met aftrek van het voorarrest. Aangezien de rechtbank minder bewezenverklaard dan wat door de officier van justitie is gevorderd, wordt in het voordeel van verdachte afgeweken van de strafeis.

8.Beslag

Op de beslaglijst staat een voorwerp vermeld, te weten een sleutel met goednummer 5584815.
Verbeurdverklaring
Het voorwerp behoort aan verdachte toe. Nu met behulp van dit voorwerp het in zaak A onder 2 bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurdverklaard.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 2.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van het feit waarop voornoemde vordering betrekking heeft, wordt de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan zijn vordering nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

10.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 12 juni 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 23/002171-15, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 30 december 2015 van het gerechtshof Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 10 maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel moet worden toegewezen.
De raadsman verzocht om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen vanwege de bepleite vrijspraak. Mocht de rechtbank toch tot een veroordeling komen heeft hij verzocht om de proeftijd te verlengen dan wel een deel van de straf ten uitvoer te leggen en om te zetten naar een taakstraf.
Nu verdachte ondanks de forse waarschuwing toch strafbare feiten heeft geleegd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de gevolgen van zijn gedrag moet voelen. Daar staat tegenover dat een gehele tenuitvoerlegging niet in verhouding staat met het bewezenverklaarde in deze zaak. De rechtbank is daarom van oordeel dat de tenuitvoerlegging van een gedeelte van de voorwaardelijke straf passend is. De rechtbank zal gelasten dat 5 maanden van de hiervoor genoemde voorwaardelijk opgelegde straf ten uitvoer zal worden gelegd.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 45, 47, 55, 57, 63, 311 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 9 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 2 en 3 en in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
In zaak A onder 2:
poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.
In zaak A onder 3:
overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
In zaak B onder 1 en 2:
eendaadse samenloop van poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
18 (achttien) weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart
verbeurd:
- de sleutel met goednummer 5584815.
Verklaart
[slachtoffer 1]niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Gelast dat een gedeelte, groot
5 (vijf) maanden, van de niet ten uitvoer gelegde straf in de zaak met parketnummer 23/002171-15, te weten een gevangenisstraf van
10 (tien) maanden, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en H.E. Hoogendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. M.N. Greeven en S. Leeman, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 juli 2019.