Overwegingen
Wat is de aanleiding voor het beroep?
1. De [naam] in Amsterdam is een ensemble van met elkaar verbonden gebouwen bestaande uit het [naam] ‘ [naam] ’, een café-restaurant en een voormalige [naam] . Daarin is nu onder meer “ [naam] ” gevestigd, onderdeel van het [naam] . Ten behoeve van dit restaurant is in april 2015 een serre aangebouwd en is de steiger uitgebreid. Daarvoor is geen vergunning verleend. Ter legalisatie van de bestaande situatie heeft de vennootschap op 11 augustus 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd.
2. De [naam] is een rijksmonument . Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “ [naam] ”, dat de bouw en het gebruik van de serre en de steiger ten behoeve van het restaurant niet toelaat. De vennootschap heeft daarom een vergunning gevraagd voor handelingen met gevolgen voor beschermde monumenten, voor bouw in strijd met het bestemmingsplan en voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft het college terecht de uitgebreide voorbereidingsprocedure toegepast?
3. Tussen de vennootschap en het college staat in de eerste plaats ter discussie of op de aanvraag de reguliere, dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. De vennootschap vindt dat de reguliere procedure van toepassing is. Omdat dan kortere beslistermijnen gelden, heeft het college volgens de vennootschap niet op tijd beslist en is een vergunning van rechtswege ontstaan.
4. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Op een aanvraag van een omgevingsvergunning is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing, tenzij vanwege de aangevraagde activiteit de uitgebreide voorbereidingsprocedure geldt. Dit volgt uit artikel 3.7, eerste lid, en artikel 3.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het college heeft dus geen vrije keuze, maar moet die voorbereidingsprocedure toepassen die uit de Wabo voortvloeit.Betreft de aanvraag een activiteit waarvoor een adviseur is aangewezen als bedoeld in artikel 2.26, derde lid, van de Wabo, dan moet het besluit in beginsel met de uitgebreide voorbereidingsprocedure worden voorbereid.
5. De rechtbank oordeelt dat deze regel in dit geval van toepassing is. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is als adviseur aangewezen, omdat de aangevraagde activiteit betrekking heeft op het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan.Tevens is de Commissie voor Welstand en Monumenten van de gemeente Amsterdam als adviseur aangewezen, omdat de aangevraagde activiteit betrekking heeft op, onder andere, het in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument .
6. De vennootschap heeft op de zitting gesteld dat de aantasting van de monumentale waarde nihil zal zijn. Dit brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Volgens de aanvraag heeft het bouwplan immers gevolgen voor het beschermde monument. Uit het verkregen advies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed blijkt dat deze gevolgen ingrijpend zijn.
7. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het college terecht de uitgebreide voorbereidingsprocedure heeft toegepast. Dit betekent dat geen vergunning van rechtswege is verleend.
Heeft het college de omgevingsvergunning kunnen weigeren?
8. Partijen zijn het erover eens dat de bouw en het gebruik van de serre en de steiger ten behoeve van het restaurant in strijd zijn met het bestemmingsplan. Zij zijn het er ook over eens dat de bouw gevolgen heeft voor het rijksmonument de [naam] , want dat staat in de aanvraag. De beslissing om in die gevallen al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen behoort daarom tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen. De rechter moet zich beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de omgevingsvergunning te weigeren.
9. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd omdat de ruimtelijke onderbouwing van de aspecten stedenbouwkundige, cultuurhistorische en monumentale inpasbaarheid onvoldoende wordt geacht om af te wijken van het beleid voor bouw en gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Ook uit het oogpunt van welstand en de monumentenzorg heeft het college de vergunning geweigerd.
10. De rechtbank oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van het bestemmingsplan af te wijken. Het college heeft dit in zijn weigering uitvoerig gemotiveerd. De rechtbank oordeelt ook dat het college in redelijkheid heeft kunnen vaststellen dat het belang van de monumentenzorg zich tegen verlening van de omgevingsvergunning verzet. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft immers geadviseerd dat de aantasting van de heldere, ruimtelijke opzet van het complex groot is. De Commissie voor Welstand en Monumenten vindt dat het bouwplan de architectuurhistorische en stedenbouwkundige waarden ernstig aantast en een niet passende uitbreiding vormt direct naast het monument. Beide adviseren de vergunning te weigeren.
11. De vennootschap vindt dat de gevraagde omgevingsvergunning kan worden verleend en verwijst naar de ruimtelijke onderbouwing van het bureau [naam] van 29 juli 2015. De rechtbank leest in die ruimtelijke onderbouwing echter niet dat het bouwplan uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening en met betrekking tot monumentale waarden toelaatbaar zou zijn, zoals de vennootschap stelt. [naam] verbindt aan haar conclusies namelijk de voorwaarde dat een omgevingsvergunning is aangevraagd en verleend. [naam] laat zich niet uit over de vraag of die omgevingsvergunning moet worden verleend.
12. De vennootschap heeft verzocht de behandeling van deze zaak (nogmaals) aan te houden. Zij dringt aan op overleg met het college over de voorwaarden waaronder een vergunning kan worden verleend. De rechtbank ziet daarvoor geen reden. Volgens het wettelijke systeem had de vennootschap een ontwerp moeten maken, daarna een vergunning moeten aanvragen en daarna moeten gaan bouwen. Dat zij de omgekeerde volgorde heeft gekozen komt voor haar eigen risico.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.