ECLI:NL:RBAMS:2019:4707

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
13/654013-19 en 13/684092-19 (A), 13/689000-19 (B), 13/110358-18 (C), 13/121436 18 (D), 13/133075 18 (E) en 13/146497-18 (F) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man tot ISD-maatregel na bedreiging van agenten en overtredingen van gebiedsverboden

Op 4 juli 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 49-jarige man, die op 26 februari 2019 twee agenten op de Nieuwendijk in Amsterdam heeft bedreigd. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een jaar opname in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel). De zaak kwam ter terechtzitting na een onderzoek op 20 juni 2019, waarbij de officier van justitie, mr. M. Modder, en de raadsvrouw van de verdachte, mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte onder andere poging tot doodslag, bedreiging met een nagelvijl, belediging van een ambtenaar, en het overtreden van een gebiedsverbod. De rechtbank oordeelde dat de poging tot doodslag niet bewezen kon worden, maar dat de bedreiging en belediging wel bewezen waren. De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor enkele zaken vanwege strijd met de beginselen van een goede procesorde. De rechtbank legde de ISD-maatregel op, omdat de verdachte herhaaldelijk de wet had overtreden en geen respect toonde voor gezag. De rechtbank oordeelde dat de veiligheid van de samenleving eiste dat de verdachte in een ISD-inrichting werd geplaatst, gezien zijn recidive en het risico op herhaling. De benadeelde partijen, twee agenten, vorderden schadevergoeding, maar de rechtbank wees de vorderingen gedeeltelijk toe, waarbij de immateriële schadevergoeding voor de belediging werd vastgesteld op €200,- voor de eerste benadeelde partij, terwijl de vordering van de tweede benadeelde partij werd afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/654013-19 en 13/684092-19 (A), 13/689000-19 (B), 13/110358-18 (C), 13/121436‑18 (D), 13/133075‑18 (E) en 13/146497-18 (F) (Promis)
Datum uitspraak: 4 juli 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in Penitentiaire Inrichting “ [naam PI] ” te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 juni 2019.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B, zaak C, zaak D, zaak E en zaak F aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Modder en van wat door de raadsvrouw van verdachte mr. J.P.W. Temminck Tuinstra en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
In zaak A:
1. primair: poging tot doodslag dan wel zware mishandeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 26 februari 2019;
subsidiair: bedreiging van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met een nagelvijl op 26 februari 2019;
2. bedreiging van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door uitbeelden van dreigende handelingen op 26 februari 2019;
3. belediging van ambtenaar in functie, [slachtoffer 1] , op 26 februari 2019;
4. overtreden van een gebiedsverbod op 22 mei 2019;
In zaak B:
overtreden van een gebiedsverbod op 31 juli 2018;
In zaak C:
overtreden van een gebiedsverbod op 6 juni 2018, terwijl verdachte daar in de afgelopen twee jaar al eerder onherroepelijk voor is veroordeeld;
In zaak D:
overtreden van een gebiedsverbod op 22 juni 2018, terwijl verdachte daar in de afgelopen twee jaar al eerder onherroepelijk voor is veroordeeld;
In zaak E:
overtreden van een gebiedsverbod op 9 juli 2018;
In zaak F:
overtreden van een gebiedsverbod op 24 juli 2018, terwijl verdachte daar in de afgelopen twee jaar al eerder onherroepelijk voor is veroordeeld;
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Door de politierechter is bij beslissing van 29 januari 2018 een gebiedsverbod aan verdachte opgelegd voor de duur van zes maanden. Op het moment dat niet aan een dergelijke maatregel wordt voldaan kan het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis vorderen bij de rechter-commissaris, gelet op artikel 38x van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Ook de burgemeester had aan verdachte twee maal een gebiedsverbod opgelegd voor de duur van drie maanden, namelijk op 15 mei 2018 en op 12 maart 2019. Op het moment dat die gebiedsverboden worden overtreden, kan een vervolging plaatsvinden voor artikel 184 Sr.
Het eerste gebiedsverbod van de burgemeester (2018) en het rechterlijke gebiedsverbod hebben in het geval van verdachte gedeeltelijk naast elkaar bestaan. Op het moment dat verdachte zich in die periode (te weten: 19 mei tot en met 29 juli 2018) in het verboden gebied bevond kon zowel de vervangende hechtenis worden bevolen als een vervolging worden gestart voor artikel 184 Sr.
De vraag die vervolgens voorligt is: of in die gevallen sprake is van een dubbele vervolging voor eenzelfde feit?
Het Gerechtshof Amsterdam (hierna: hof) heeft op 9 oktober 2018 [1] in een vergelijkbare kwestie arrest gewezen. Het hof heeft in die zaak overwogen dat, indien artikel 68 Sr ten deze niet direct toepasselijk zou moeten worden geacht, de strafvervolging van een verdachte ter zake van het overtreden van een (bestuurlijk) gebiedsverbod in strijd is met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin op grond van hetzelfde feit
onherroepelijkis beslist op de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de vervangende wegens niet-naleving van een opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr.
De raadsvrouw heeft aangegeven dat daarvan sprake is in de zaken C, D, E en F.
Uit de stukken volgt dat door de rechter-commissaris onherroepelijk is beslist op de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis met betrekking tot de gedragingen gepleegd op 6 juni 2018 (zaak C), 22 juni 2018 (zaak D), 9 juli 2018 (zaak E) en 24 juli 2018 (zaak F). Dat betekent dat in die gevallen strafrechtelijke vervolging strijd oplevert met de beginselen van een goede procesorde.
De rechtbank is daarom met de raadsvrouw van oordeel dat de officier van justitie in de zaken C, D, E en F niet-ontvankelijk is in de vervolging. Ook in zaak F is de officier van justitie niet-ontvankelijk omdat op grond van hetzelfde feit onherroepelijk is beslist op de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de vervangende wegens niet-naleving van een opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr.
In de overige zaken is de dagvaarding geldig, deze rechtbank bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het in de zaak A onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 en het in de zaken B en F tenlastegelegde kan worden bewezen. Het in de zaak A onder 1 primair tenlastegelegde kan niet worden bewezen omdat een nagelvijl geen geschikt voorwerp is om iemand mee te doden dan wel iemand zwaar lichamelijk letsel mee toe te brengen. Het maken van maaiende en stekende bewegingen met de vijl was wel bedreigend, zoals ook blijkt uit de processen-verbaal van verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Dat betekent dat de subsidiair tenlastegelegde bedreiging wel kan worden bewezen.
Verder kan op basis van die processen-verbaal en de bekennende verklaring van verdachte op de zitting worden bewezen dat verdachte verbalisant [slachtoffer 1] heeft beledigd, zoals in zaak A onder 3 ten laste is gelegd. Genoemde processen-verbaal dienen ook als grondslag voor een bewezenverklaring van de bedreiging door het uitbeelden van bedreigende handelingen, wat ten laste is gelegd in zaak A onder 2. Tot slot kunnen ook de overtredingen van de gebiedsverboden worden bewezen, zoals ten laste is gelegd in zaak A onder 4 en in zaken B en F. Uit het dossier volgt immers dat die gebiedsverboden door middel van een tolk aan verdachte zijn uitgereikt.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak A onder 1 primair en subsidiair en onder 2 tenlastegelegde. Ten aanzien van het in zaak A onder 3 en 4 tenlastegelegde heeft zij geen verweer gevoerd. Ook in de zaak B heeft de raadsvrouw geen bewijsverweer gevoerd.
Wat betreft de verzochte vrijspraken is het volgende aangevoerd. De kans dat met een nagelknipper dodelijk of zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht is niet aanmerkelijk. De poging tot doodslag dan wel zware mishandeling kan daarom niet worden bewezen. Ook de bedreiging met de vijl kan niet worden bewezen, omdat verdachte geen opzet heeft gehad. Verdachte was zich er immers niet van bewust dat het pakken van een nagelknipper op de verbalisanten kon overkomen als een bedreiging met een levensdelict of zware mishandeling. Ook de uitgebeelde handelingen leveren geen bedreiging op omdat bij de verbalisanten niet de redelijke vrees had kunnen ontstaan dat zij door toedoen van verdachte dood zouden gaan of blijvend lichamelijk letsel zouden oplopen. Bovendien is duidelijk dat verdachte handelde vanuit emotie. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak A onder 1 en 2 tenlastegelegde.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen. Net als de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling, zoals in zaak A onder 1 primair tenlastegelegd, omdat de kans niet aanmerkelijk is dat met een nagelvijl dodelijk dan wel zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Verdachte zal dan ook van dat feit worden vrijgesproken.
De subsidiair tenlastegelegde bedreiging kan wel worden bewezen. Uit de processen-verbaal van de verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] volgt immers dat zij zich door de maaiende en stekende bewegingen van verdachte met het voorwerp bedreigd hebben gevoeld. Zij kwamen er pas op een later moment achter dat het voorwerp een nagelvijl betrof. Verdachte heeft door het ter hand nemen van het voorwerp en door daarmee te zwaaien/stekende bewegingen te maken, opzet gehad op de bedreiging van de verbalisanten. Ook de bedreiging door het uitbeelden van bedreigende handelingen kan op grond van voornoemde processen-verbaal worden bewezen. De rechtbank weegt daarbij in het bijzonder mee dat verdachte heeft gezegd dat hij de verbalisanten buiten zal tegenkomen. Daardoor kan de redelijke vrees bij de verbalisanten zijn ontstaan dat verdachte de uitgebeelde handelingen werkelijk zou gaan uitvoeren. Dat betekent dat het in zaak A onder 1 subsidiair en onder 2 bewezen wordt.
Ook de overtredingen van de gebiedsverboden, wat ten laste is gelegd in zaak A onder 4 en in zaak B, kunnen worden bewezen. Uit het dossier volgt dat de gebiedsverboden aan verdachte zijn uitgereikt, maar verdachte zich desondanks in het verboden gebied heeft begeven. Bovendien heeft verdachte op de zitting bekend dat hij op 22 mei 2019 en op 31 juli 2018 in het verboden gebied was, terwijl hij wist dat hij zich daar niet mocht bevinden. Ook die feiten zullen dus bewezenverklaard worden.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
In zaak A:
1. subsidiair
op 26 februari 2019 te Amsterdam, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd, met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een nagelvijl, uit zijn broekzak te halen en uit te klappen en met die nagelvijl, zwaaiende bewegingen te maken in de richting van de buik van voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en vervolgens met voornoemde nagelvijl, een stekende beweging in de richting van het lichaam, van voornoemde [slachtoffer 2] te maken;
2.
op 26 februari 2019 te Amsterdam, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door naar voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te wijzen en zijn, verdachtes, wijsvinger langzaam langs zijn, verdachtes, keel te trekken en met zijn, verdachtes, hand een pistool na te bootsen en zijn, verdachtes, pink en ringvinger te ballen en wijsvinger en middelvinger parallel uitgestrekt te houden en met zijn, verdachtes, duim vervolgens een vallende haan te simuleren en zijn, verdachtes, hand voor zijn borstkas te houden en met een langzame beweging van zijn borst weg te trekken en pulserende bewegingen met zijn, verdachtes, gebalde vuist te maken en een hap uit het hart en het uiteenrukken daarvan uit te beelden;
3.
op 26 februari 2019 te Amsterdam, opzettelijk een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1] (hoofdagent van politie eenheid Amsterdam), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, met speciale opdracht belast, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: “fuck you African, fuck you black”;
4.
op 22 mei 2019 te Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, te weten een gebiedsverbod, kenmerk 19/01762, gedaan krachtens enig wettelijk voorschrift, door de burgemeester van Amsterdam, inhoudende dat hij, verdachte, zich in de periode van 16 maart 2019 te 00.01 uur tot en met 15 juni 2019 te 23.59 uur niet mocht bevinden in het Overlastgebied Centrum, immers bevond hij, verdachte, zich op 22 mei 2019 opzettelijk op het Stationsplein.
In zaak B:
op 31 juli 2018 te Amsterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, te weten een gebiedsverbod, kenmerk 18/00701 krachtens een wettelijk voorschrift, te weten artikel 2.9 van de Algemene Plaatselijke Verordening, gedaan door of namens de burgemeester van Amsterdam, inhoudende dat hij, verdachte, zich in de periode van 19 mei 2018 tot en met 18 augustus 2018 niet mocht bevinden in Overlastgebied Centrum, door, zich op voornoemde datum om 13:02 op de Nieuwendijk te bevinden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de maatregel

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van 2 jaar zonder aftrek van voorarrest.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om geen straf op te leggen voor feit 3 in zaak A, omdat verdachte de belediging heeft geuit nadat hij door de verbalisanten hoofdletsel had opgelopen. Verder heeft de raadsvrouw betoogd dat de oplegging van de ISD-maatregel niet passend is, omdat verdachte voor alle feiten samen lange tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Ook blijkt uit de rapportages dat bij verdachte weinig succes valt te behalen met de maatregel. Verder is maar de vraag of de samenleving beschermt moet worden tegen verdachte, gelet op de beperkte ernst van de gepleegde feiten. Daarnaast is artikel 63 Sr van toepassing en verzoekt de raadsvrouw rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Meer subsidiair verzoekt zij op de oplegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel met aftrek van het voorarrest en een tussentijdse toetsing.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich meerdere keren schuldig gemaakt aan bedreiging van verbalisanten, daarnaast heeft hij een verbalisant met racistische woorden beledigd. Ook heeft hij meerdere keren het gebiedsverbod overtreden. Verdachte laat met zijn gedrag zien dat hij geen respect heeft voor gezag, niet voor de burgemeester, voor de verbalisanten en niet voor de rechter. Dat neemt de rechtbank verdachte kwalijk. Daarnaast weegt de rechtbank bij de oplegging van de maatregel mee dat verdachte overlast gevend gedrag vertoond. Ook heeft hij met zijn bedreigende gedrag een diepe indruk achter gelaten op de verbalisanten. Zij hebben aangegeven dat zij zich een stuk minder veilig voelen, nu zij weten verdachte zich vaker in hun werkgebied begeeft. Verdachte lijkt gevolgen van zijn gedrag voor anderen en voor de samenleving niet te overzien. Ook dat neemt de rechtbank bij de beoordeling van de strafmaat mee.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het rapport van de Reclassering met geplande realisatiedatum 13 mei 2019, opgemaakt door D. de Vries. Geadviseerd wordt om een onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen vanwege de veelvuldige recidive in combinatie met de zeer beperkte mogelijkheid tot interventie. Daarbij wordt de kanttekening geplaatst dat binnen de ISD-maatregel een inhoudelijk plan van aanpak niet of nauwelijks haalbaar zal zijn. Verdachte lijkt niet uit Nederland te willen vertrekken, daarom wordt er geen andere mogelijkheid gezien dan de oplegging van de maatregel om de recidive te verminderen. Ook na afloop van de maatregel wordt de kans op recidive hoog ingeschat. Verdachte voldoet bovendien aan alle criteria voor de ISD-maatregel.
De rechtbank heeft op de zitting de reclasseringsmedewerker en tevens opsteller van het advies, D. de Vries, als deskundige gehoord. Zij heeft aangegeven dat zij bij haar eerdere advies blijft. In aanvulling op het advies heeft zij nog het volgende toegelicht. In de praktijk blijkt bij een ISD-maatregel niet veel mogelijk voor personen zoals verdachte. Hij heeft geen recht op voorzieningen. Daarnaast is de ISD-maatregel gericht op verblijf in Nederland, terwijl dat bij verdachte niet het geval is. Hij heeft immers geen arbeidsverleden hier en daardoor geen rechten opgebouwd.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 6 juni 2019 blijkt dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, terwijl de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen en er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan.
Blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 6 juni 2019 is ook voldaan aan de eisen die de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers” van het Openbaar Ministerie stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank reden om de ISD-maatregel op te leggen. De door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheden maken dat niet anders. De veiligheid van personen en/of goederen eist de oplegging van de maatregel, met name vanwege de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten. Ondanks de beperkte invullingsmogelijkheden ziet de rechtbank op dit moment geen andere mogelijkheid dan de oplegging van de maatregel om de recidive te beperken. Verdachte wekt bovendien niet de indruk dat hij uit eigen beweging zal stoppen met het plegen van strafbare feiten. Daarnaast is al geprobeerd om hem terug te krijgen naar Italië, waar hij de taal spreekt en recht heeft op voorzieningen. Verdachte is kort daarna weer teruggekomen naar Nederland en is verder gegaan met recidiveren. De tweede keer dat verdachte de mogelijkheid tot terugkeer naar Italië werd aangeboden is hij niet komen opdagen bij het vervoer. Alle andere strafmogelijkheden en begeleidingsopties zijn uitgeput, daarom zal de rechtbank overgaan tot oplegging van de ISD-maatregel.
Om de beëindiging van de recidive van verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn problematiek alle kansen te geven en verder ter optimale bescherming van de maatschappij, is het enerzijds van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Anderzijds is de rechtbank van oordeel dat een termijn van één jaar volstaat vanwege de beperkte invullingsmogelijkheden van de maatregel. De rechtbank ziet geen aanleiding om de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht in mindering brengen op de duur van de maatregel.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ook de benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 1.000,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide vorderingen in het geheel moeten worden toegewezen en dat daarbij de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat beide vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
De rechtbank heeft het volgende overwogen. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft een benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade als de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen. In dit geval is niet gebleken dat bij de benadeelden sprake is van meer dan een enkel psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. De vorderingen van beide benadeelde partijen zijn op dat punt onvoldoende onderbouwd. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de zaak moet worden aangehouden, dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Een andere grond voor toekenning van de immateriële schade bestaat op het moment dat een benadeelde door het strafbare feit in zijn eer of goede naam is aangetast. Gelet op het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde is daarvan sprake bij benadeelde [slachtoffer 1] . Hij is immers door de racistische uitlatingen van verdachte beledigd en dus in zijn eer en goede naam aangetast. Dat betekent dat benadeelde [slachtoffer 1] door dat feit rechtstreeks immateriële schade heeft opgelopen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank die immateriële schade naar billijkheid op € 200,-.
De benadeelde [slachtoffer 1] zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, omdat de rest van de vordering onvoldoende is onderbouwd, zoals eerder is overwogen. De benadeelde kan dat dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde [slachtoffer 2] zal geheel niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, omdat deze onvoldoende is onderbouwd en behandeling van de vordering daarom een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen. De benadeelde partij kan zijn vordering in het geheel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A onder 3 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 200,- (tweehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade (26 februari 2019) tot aan de dag van betaling.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 36f, 38m, 57, 63, 184, 266, 267 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van het in zaken C, D, E en F ten laste gelegde.
Verklaart het in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het zaak A onder 1 subsidiair, onder 2, 3 en 4 en in de zaak B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
In zaak A onder 1 subsidiair en onder 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
In zaak A onder 3:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
In zaak A onder 4 en in zaak B:
opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Legt op de
maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige dadersvoor de duur van
1 (één) jaar.
Ten aanzien van de benadeelde partijen:
Wijst de vordering van
[slachtoffer 1], wonende te [woonplaats] , gedeeltelijk toe tot € 200,- (tweehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 februari 2019) tot aan de dag van betaling.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[slachtoffer 1]aan de Staat € 200,00 (tweehonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 februari 2019) tot aan de dag van betaling. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 4 (vier) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart
[slachtoffer 2]niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en H.E. Hoogendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.N. Greeven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 juli 2019.