ECLI:NL:RBAMS:2019:4616

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
C/13/640301 / HA ZA 17-1361
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake lijfrente en leenovereenkomst met proceskostenverdeling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.R.M. Berntsen, een vordering ingesteld tegen twee gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], vertegenwoordigd door advocaat mr. M.L.A. Verleun. De procedure is gestart met een dagvaarding op 7 december 2017 en heeft geleid tot een vonnis op 3 juli 2019. De kern van de zaak betreft een lijfrenteovereenkomst die eiser met [gedaagde sub 1] heeft gesloten, waarbij eiser aanspraak maakt op maandelijkse uitkeringen die sinds maart 2012 niet meer zijn voldaan. Daarnaast is er een leenovereenkomst tussen eiser en [gedaagde sub 2] die eveneens ter discussie staat. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 1] nog steeds partij is bij de lijfrenteovereenkomst en dat hij gehouden is tot het doen van maandelijkse uitkeringen aan eiser. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot betaling van achterstallige uitkeringen en toekomstige uitkeringen toegewezen, evenals de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering tegen [gedaagde sub 2] is afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat de lening opeisbaar was. De proceskosten zijn verdeeld tussen de partijen, waarbij [gedaagde sub 1] is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser in het eerste geschil en eiser tot betaling van de proceskosten van [gedaagde sub 2] in het tweede geschil.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/640301 / HA ZA 17-1361
Vonnis van 3 juli 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.R.M. Berntsen te Alphen aan den Rijn,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.L.A. Verleun te Mijdrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 december 2017, met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie,
  • het tussenvonnis van 18 juli 2018 waarin een comparitie van partijen is bepaald,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • het proces-verbaal van comparitie van 23 oktober 2018, waaruit blijkt dat [gedaagde sub 1] de vordering in reconventie ter comparitie heeft ingetrokken,
  • de conclusie van repliek in conventie tevens houdende een vermindering van eis, met producties,
  • de conclusie van dupliek in conventie, met producties,
  • de akte uitlaten producties van [eiser]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] waren tot 1 januari 2000 de vennoten in [naam VOF] (hierna: de vof). Op voormelde datum heeft [eiser] zijn aandeel in de vof overgedragen aan [gedaagde sub 1]
2.2.
Op 16 maart 2000 hebben (de vof, vertegenwoordigd door) [gedaagde sub 1] , enerzijds en [eiser] anderzijds een lijfrenteovereenkomst gesloten. Hierin staat onder meer het volgende:
In aanmerking nemende
[…]
dat ondergetekende sub 2 [ [eiser] , de rechtbank] het wettelijk maximum te bestemmen bedrag als bedoeld in artikel 45a, vijfde lid Wet op de inkomstenbelasting, wenst onder te brengen bij de V.O.F.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt
Artikel 1
Op grond van artikel 45a lid 5 van de wet inkomstenbelasting wordt een premie voor een lijfrente gestort ter grootte van
f280.000 (tweehonderdtachtigduizend gulden) […] welke aanspraak geeft op een vaste en gelijkmatige periodieke uitkering.
[…]
Artikel 3
1. De grootte van de aan de ondergetekende sub 2 toekomende lijfrente zal […] worden gesteld op hetgeen per de datum van ingang volgens de alsdan geldende tarieven van een solide in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij kan worden verkregen voor het in het navolgende lid van dit artikel vermelde beschikbare bedrag per de datum van ingang.
2. Het beschikbare bedrag per de datum van ingang zal bestaan uit de som van de in artikel 1 vermelde bedragen, derhalve
f280.000,- (tweehonderdtachtigduizend gulden), vermeerderd met samengestelde rente te stellen op 5% per jaar.
[…]
Artikel 7
Indien de VOF in enig opzicht in gebreke blijft te voldoen aan enige uit deze overeenkomst of uit de wet in verband met deze overeenkomst voortvloeiende verplichting jegens de ondergetekende sub 2 of diens echtgenoot, alsmede in geval van faillietverklaring van of verzoek om surseance van betaling door de VOF, bij liquidatie van de VOF of bij inbeslagneming van haar bezittingen of een belangrijk gedeelte daarvan, is de VOF verplicht op verzoek van de ondergetekende sub 2 […] de op dat moment bestaande lijfrente onder te brengen bij een door de ondergetekende sub 2 […] aan te wijzen solide in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij […].
2.3.
In 2008 heeft [gedaagde sub 1] de activiteiten van de vof ingebracht in [werkmaatschappij] (hierna: de werkmaatschappij). Deze werkmaatschappij is op 28 februari 2012 failliet verklaard. Op 28 oktober 2014 is het faillissement opgeheven bij gebrek aan baten.
2.4.
Blijkens twee rekeningafschriften van 25 februari 2019 heeft ‘ [naam bedrijf] ’ op 29 januari 2012 en 29 februari 2012 steeds een bedrag van € 830,17 overgemaakt aan [eiser] , met als omschrijving ‘Lijfrente’.
2.5.
In een leenovereenkomst van 21 oktober 2007 tussen [eiser] als schuldeiser enerzijds en [gedaagde sub 2] als schuldenaar anderzijds, staat het volgende:
In aanmerking nemende:
[…]
- dat schuldenaar ter zake van de financiering van de onroerende zaak alsmede de nieuw gebouwde bedrijfsruimte en aangeschafte inventaris schuldeiser destijds bereid heeft gevonden een geldlening van € 200.000,- te verstekken;
- dat schuldenaar per 1 januari 2008 een bedrag van € 100.000,- heeft aangewend ter aflossing van de hiervoor genoemde lening;
- dat schuldeiser en schuldenaar de voorwaarden van de bestaande lening van € 100.000,- nader wensen vast te stellen.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1
1.1.
Schuldenaar heeft na 1 januari 2008 nog een geldlening uit staan bij schuldenaar van € 100.000,- (zegge: honderdduizend euro).
[…]
Artikel 3
3.1.
Schuldenaar zal het geleende bedrag binnen 12 jaar, te rekenen vanaf het moment van ondertekening van deze overeenkomst, dus uiterlijk op 1 januari 2020, aan schuldeiser terugbetalen.
3.2.
De schuldenaar is te allen tijde bevoegd het nog niet afgeloste gedeelte van de hoofdsom van de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.
rentepercentage dat schuldenaar aan schuldeiser zal zijn verschuldigd over het opgenomen deel van de hoofdsom tot 1 april 2008 op jaarbasis 3,9%.
3.3.
De met inachtneming van het voorgaande lid berekende rente zal door schuldenaar worden betaald door overschrijving op een door schuldeiser aan te geven bank- of girorekening, dan wel zal worden bijgeschreven bij de hoofdsom.
[…]
Artikel 5
5.1
Het geleende of het nog niet afgeloste deel daarvan met de daarvoor verschuldigde rente en mogelijk verschuldigde boetes en kosten kan te allen tijde terstond en zonder enige waarschuwing of formaliteit in zijn geheel door schuldeiser worden opgeëist, met de rente tot de dag der terugbetaling indien:
a. de schuldenaar enige op hem uit hoofde van deze overeenkomst rustende verplichting niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt;
[….]
2.6.
In een brief van 25 november 2014 van de advocaat van [eiser] aan [gedaagde sub 1] staat onder meer het volgende:
Ten aanzien van deze lening is overeengekomen enerzijds dat het bedrag uiterlijk op 1 januari 2020 aan cliënt geheel dient te zijn terugbetaald en anderzijds dat over het resterend leenbedrag vanaf 1 april 2008 een rente verschuldigd is van 3,9% op jaarbasis. […] Tot en met maart 2014 is door de BV deze rente conform de gemaakte afspraken betaald, daarna niet meer. De lening bedraagt in hoofdsom thans nog € 186.000,-.
2.7.
[gedaagde sub 1] heeft uit hoofde van deze leenovereenkomst tot en met maart 2014 maandelijks een bedrag aan aflossing plus rente betaald aan [eiser]

3.De vorderingen en verweren

in conventie

De vorderingen jegens [gedaagde sub 1]
3.1.
[eiser] vordert, na vermindering van eis, dat [gedaagde sub 1] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld
a. a) tot betaling van € 66.524,85, bestaande uit:
- € 56.451,56 - € 56.451,56 als hoofdsom,
- € 8.733,77 aan contractuele rente over de periode van 1 april 2014 tot 1 november 2017,
- € 1.339,52 aan buitengerechtelijke incassokosten,
te vermeerderen met contractuele rente vanaf 1 november 2017;
b) tot betaling van een maandelijks bedrag van € 830,17 vanaf 1 november 2017, te vermeerderen met contractuele rente vanaf deze datum;
c) om, indien hij niet binnen een week na betekening van dit vonnis voldoet aan zijn verplichting tot betaling van het bedrag gevorderd onder a), zijn medewerking te verlenen aan het onderbrengen van de lijfrente bij een door [eiser] aan te wijzen verzekeraar, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat [gedaagde sub 1] zijn medewerking onthoudt.
3.2.
[eiser] legt aan deze vordering onder meer ten grondslag dat hij met [gedaagde sub 1] een lijfrenteovereenkomst heeft gesloten op basis waarvan [gedaagde sub 1] hem maandelijks een bedrag moet uitkeren en dat [gedaagde sub 1] hiermee in gebreke blijft.
3.3.
[gedaagde sub 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, (nader) ingegaan.
De vorderingen jegens [gedaagde sub 2]
3.5.
[eiser] vordert dat [gedaagde sub 2] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van € 215.548,25, bestaande uit:
- € 212.913,25 - € 212.913,25 aan hoofdsom
- € 2.635,- aan buitenrechtelijke incassokosten,
te vermeerderen met contractuele rente vanaf 1 november 2017.
3.6.
[eiser] legt aan deze vordering onder meer ten grondslag dat hij [gedaagde sub 2] een lening van € 200.000,- heeft verstrekt, dat partijen op 21 oktober 2007 een leenovereenkomst hebben gesloten en dat [gedaagde sub 2] haar verplichtingen uit hoofde van deze leenovereenkomst niet nakomt. Op grond van artikel 5 van de leenovereenkomst is de openstaande leensom met verschuldigde rente daarom ineens opeisbaar, aldus [eiser]
3.7.
[gedaagde sub 2] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.8.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, (nader) ingegaan.
De vorderingen jegens [gedaagde sub 1] en [eiser]
3.9.
vordert ten slotte dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en de nakosten.
in reconventie
3.10.
[gedaagde sub 1] heeft op de comparitie zijn aanvankelijke vordering in reconventie op [eiser] ingetrokken, zodat in reconventie slechts dient te worden beslist over de proceskosten.

4.De beoordeling

in conventie

de lijfrente
de maandelijkse uitkeringen
4.1.
Tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] is niet in geschil dat [eiser] op basis van de lijfrenteovereenkomst aanspraak maakt op een maandelijkse uitkering en dat deze sinds maart 2012 niet meer is uitgekeerd. Partijen zijn echter verdeeld over de hoogte van de uitkering, de rente en over de vraag wie de maandelijkse uitkeringen moet verrichten.
4.2.
Omdat deze laatste vraag de meest verstrekkende gevolgen heeft, zal de rechtbank deze eerst bespreken.
4.3.
[gedaagde sub 1] voert in dit verband als verweer aan dat weliswaar hijzelf, als vennoot van de vof, de lijfrenteovereenkomst heeft gesloten, maar dat deze vof in 2008 is ingebracht in de werkmaatschappij. Daarmee zijn alle rechten en plichten van de vof, waaronder die uit hoofde van de lijfrenteovereenkomst, overgegaan op de werkmaatschappij, aldus [gedaagde sub 1]
4.4.
Voor een rechtsgeldige contractsovername is op grond van artikel 6:159 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) onder meer de medewerking van de wederpartij vereist. Het enkele feit dat de activiteiten en activa van de vof zijn ingebracht in de werkmaatschappij, maakt dus nog niet dat daarmee ook tevens sprake is van contractsovername. Omdat [gedaagde sub 1] zich beroept op de rechtsgevolgen van de gestelde contractsovername, rust op hem de stelplicht (en eventuele bewijslast) dat [eiser] aan de contractsovername heeft meegewerkt. Indien [gedaagde sub 1] hierin slaagt, kan [gedaagde sub 1] niet meer worden aangesproken op de betalingsverplichtingen die zijn ontstaan na de contractsovername.
4.5.
Volgens [gedaagde sub 1] zijn vanaf de overname in 2008 alle maandelijkse uitkeringen aan [eiser] verricht door en in naam van de werkmaatschappij en heeft [eiser] hiertegen nooit bezwaar gemaakt. [eiser] betwist dat de uitkeringen zijn verricht door de werkmaatschappij, althans dat hij hier wetenschap van had.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat de medewerking van de wederpartij aan de contractsovername vormvrij is en onder omstandigheden ook stilzwijgend kan geschieden. Het aanvaarden van de contractsovername moet dan wel uit gedragingen kunnen worden afgeleid. Daarbij is van belang dat contractsovername een driepartijencontract is, zodat de overgang van de rechtsrelatie tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] op de werkmaatschappij niet zonder wilsuiting van [eiser] kan plaatsvinden. [gedaagde sub 1] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat hij [eiser] heeft geïnformeerd over de beoogde contractsovername door de werkmaatschappij. In dat licht is het enkele (gestelde) feit dat [eiser] de betalingen van de werkmaatschappij heeft ontvangen zonder bezwaar te maken, onvoldoende om aan te nemen dat hij hiermee ook heeft ingestemd met een contractsovername door de werkmaatschappij.
4.7.
Reeds op basis hiervan faalt het beroep van [gedaagde sub 1] op een contractsovername door de werkmaatschappij. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] nog steeds partij bij de overeenkomst is en in beginsel dus gehouden tot het doen van een maandelijkse uitkering aan [eiser]
4.8.
De vraag is vervolgens hoe hoog de maandelijkse uitkering aan [eiser] moet zijn. Uit artikel 3.1 van de lijfrenteovereenkomst volgt hieromtrent slechts dat zal worden aangesloten bij de tarieven van een (nader te bepalen) levensverzekeringsmaatschappij, zonder dat hierbij een concreet bedrag is bepaald.
4.9.
[eiser] stelt dat de maandelijkse uitkering, conform de berekening van de voormalige accountant van [eiser] en jr., is vastgesteld op € 830,17 per maand en verwijst ter onderbouwing van dit bedrag naar de overboekingen van 29 januari 2012 en 29 februari 2012.
4.10.
[gedaagde sub 1] heeft in dit verband enkel aangevoerd dat hijzelf niet over stukken beschikt waaruit de hoogte zou kunnen blijken. Hij heeft geen redenen aangevoerd waarom het door [eiser] genoemde bedrag niet juist zou (kunnen) zijn.
4.11.
In het licht van deze betwisting heeft [eiser] voldoende onderbouwd dat partijen door toepassing te geven aan artikel 3.1. van de lijfrenteovereenkomst zijn uitgekomen op een bedrag van € 830,17 per maand. Uit de rekeningafschriften volgt immers dat [gedaagde sub 1] , in ieder geval bij de laatste twee betalingen, zelf van dit bedrag is uitgegaan. De vordering tot betaling van de achterstallige maanduitkeringen over de periode maart 2012 tot 1 november 2017 (€ 56.451,56) zal daarom worden toegewezen. De vordering tot betaling van de maandtermijnen vanaf 1 november 2017 zal eveneens worden toegewezen, voor zover deze op de vonnisdatum opeisbaar zijn.
4.12.
Onder verwijzing naar artikel 3.2 van de lijfrenteovereenkomst vordert [eiser] tevens contractuele rente over de openstaande bedragen. Volgens hem volgt uit deze bepaling dat rente verschuldigd is, ongeacht of er al dan niet sprake is van een achterstand in de maandelijkse betalingen. [gedaagde sub 1] betwist dat partijen een rente over de openstaande bedragen zijn overeengekomen.
4.13.
[eiser] stelt zich kennelijk, zo begrijpt de rechtbank, op het standpunt dat de verschuldigde rente direct opeisbaar is. Dit volgt echter niet uit de tekst van de lijfrenteovereenkomst. In artikel 3.2 is slechts bepaald dat op de aanvankelijk ingelegde lijfrentepremie van
f280.000,- jaarlijks 5% rente wordt bijgeschreven. Het totaalbedrag van de lijfrentepremie wordt daarmee verhoogd. De rente heeft echter geen invloed op de hoogte van de maandelijkse uitkeringen. Uit de bepaling volgt evenmin dat deze is verschuldigd over achterstallige maanduitkeringen. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat partijen iets anders zijn overeengekomen dan blijkt uit de tekst van de lijfrenteovereenkomst. De gevorderde contractuele rente zal daarom worden afgewezen. [eiser] heeft in dit verband expliciet te kennen gegeven dat hij over de achterstallige betalingen geen wettelijke rente vordert, zodat (ambtshalve) toewijzing hiervan evenmin aan de orde is
het onderbrengen van de lijfrente bij een verzekeraar
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 7 van de lijfrenteovereenkomst [eiser] bij gebreken in de nakoming van de lijfrenteovereenkomst [gedaagde sub 1] kan verzoeken de resterende lijfrente onder te brengen bij een verzekeraar, en dat [gedaagde sub 1] aan dit verzoek dient te voldoen. [eiser] vordert nakoming van deze bepaling, indien [gedaagde sub 1] niet binnen een week na betekening van het vonnis alsnog de tot dan toe verschuldigde maanduitkeringen heeft gedaan.
4.15.
Volgens [gedaagde sub 1] dient de vordering te worden afgewezen, omdat niet is gebleken dat [eiser] een verzekeraar kan vinden die hiertoe bereid is. Bovendien laat zijn financiële situatie geen enkele ruimte voor het afstorten van de lijfrente. Omdat op voorhand vast staat hij niet aan deze verplichting zal kunnen voldoen, is het opleggen van een dwangsom niet opportuun, aldus [gedaagde sub 1]
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat niet valt in te zien waarom [eiser] op voorhand zou moeten aantonen dat hij een verzekeraar bereid heeft gevonden de lijfrente over te nemen. Dit wordt pas van belang op het moment dat [eiser] een concreet verzoek doet. [eiser] zal dan moeten aanwijzen bij welke verzekeraar hij wenst dat [gedaagde sub 1] de resterende lijfrente afstort. Zolang geen verzekeraar is gevonden, is geen sprake van een verzoek waaraan [gedaagde sub 1] kan en hoeft te voldoen.
4.17.
De (gestelde) betalingsonmacht van [gedaagde sub 1] vormt evenmin reden om de vordering af te wijzen. Dat [gedaagde sub 1] , zoals hij stelt, in financieel zwaar weer verkeert, maakt nog niet dat hij niet gehouden is de overeenkomst na te komen. Het is een omstandigheid die, hoe problematisch ook, voor zijn risico komt en niet aan [eiser] kan worden tegengeworpen. De vordering ligt dus voor toewijzing gereed.
4.18.
Met betrekking tot de gevorderde dwangsom overweegt de rechtbank het volgende. Van de verplichting om mee te werken aan het afstorten van de lijfrente kan, zoals gevorderd, pas sprake zijn indien de reeds verschuldigde maandtermijnen niet (alsnog) worden uitbetaald. Zoals hiervoor in 4.7. is bepaald, zal de vordering tot het betalen van deze maandtermijnen worden toegewezen. Dit betekent dat als [gedaagde sub 1] na betekening van dit vonnis niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoet, [eiser] de mogelijkheid heeft tot executie over te gaan. [eiser] kan daarnaast het verzoek tot afstorten doen, maar gelet op het voorgaande ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding daarbij een extra prikkel tot nakoming in de vorm van een dwangsom op te leggen.
de buitengerechtelijke incassokosten
4.19.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden toegewezen nu
[eiser] voldoende heeft gesteld, en door [gedaagde sub 1] is niet betwist, dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en het gevorderde bedrag conform de wettelijke staffel is. De gevorderde contractuele rente over de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, omdat niet is onderbouwd dat partijen deze zijn overeengekomen.
[gedaagde sub 1] moet wel wettelijke rente ex artikel 6:119 BW betalen, als vergoeding voor de vermogensschade. Anders dan bij de rente over de achterstallige betalingen heeft [eiser] in dit verband geen afstand gedaan van zijn aanspraak op wettelijke rente.
de lening
4.20.
[eiser] en [gedaagde sub 2] zijn het er op zichzelf over eens dat de lening in beginsel pas op 1 januari 2020 volledig hoeft te zijn afgelost, maar dat de openstaande leensom direct opeisbaar is als [gedaagde sub 2] niet aan haar verplichtingen uit hoofde van de leningsovereenkomst voldoet. In geschil is echter welke verplichtingen dit zijn en of [gedaagde sub 2] hier al dan niet aan heeft voldaan.
4.21.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat artikel 5 pas van toepassing kan zijn indien sprake is van opeisbare verplichtingen. Dat [gedaagde sub 2] aan [eiser] heeft meegedeeld dat zij vanwege haar financiële problemen niet meer in staat is te betalen, is daarvoor dus niet voldoende, nog daargelaten dat [gedaagde sub 2] dit feitelijk betwist.
4.22.
Volgens [eiser] volgt uit de considerans van de leenovereenkomst allereerst een verplichting voor [gedaagde sub 2] om per 1 januari 2008 een bedrag van € 100.000,- te hebben afgelost. [gedaagde sub 2] heeft deze aflossing niet gedaan, zodat artikel 5 van toepassing is, aldus [eiser]
4.23.
[gedaagde sub 2] heeft onweerspoken gelaten dat zij niet per 1 januari 2008 een aflossing van € 100.000,- heeft gedaan. Zij betwist echter dat zij hiertoe op grond van de leenovereenkomst verplicht was. Volgens [gedaagde sub 2] hoeft de lening pas op 1 januari 2020 te zijn afgelost.
4.24.
Blijkens de considerans hebben partijen bij het sluiten van de leenovereenkomst als uitgangspunt genomen dat op 1 januari 2008 een bedrag van € 100.000,- zou zijn afgelost. Verder is overeengekomen dat het (volledige) geleende bedrag uiterlijk op 1 januari 2020 moet zijn terugbetaald. In de tekst van de leenovereenkomst is echter niets opgenomen over het scenario dat niet per 1 april 2008 een bedrag van € 100.000,- zou zijn afgelost. Hoe in deze situatie de aflossingsafspraken uit de leenovereenkomst moeten worden uitgelegd, hangt daarom af van wat de bedoeling van partijen was en wat zij over en weer van elkaar hebben mogen verwachten (de Haviltex-norm). Bij deze uitleg kan ook het gedrag van partijen ná het sluiten van de overeenkomst worden betrokken.
4.25.
Omdat [eiser] zijn vordering baseert op (de rechtsgevolgen van) de leenovereenkomst, rust op hem de bewijslast dat de leenovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat nu [gedaagde sub 2] niet op 1 januari 2008 een bedrag van € 100.000,- heeft afgelost, de volledige leensom opeisbaar is.
4.26.
Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] daarin niet geslaagd. Ter onderbouwing van zijn uitleg verwijst [eiser] enkel naar de tekst van de considerans. Zoals echter hiervoor in 4.24 is overwogen, geeft de tekst alleen geen uitsluitsel. Daarbij komt dat is gesteld, noch gebleken, dat [eiser] na 1 januari 2008 [gedaagde sub 2] op enige wijze heeft aangemaand tot nakoming van de gestelde verplichting tot aflossing van € 100.000,-. In tegendeel zelfs, in de brief van 25 november 2014 lijkt [eiser] zelf uit te gaan van een openstaande leensom van € 186.000,- en wordt enkel gewezen op de achterstallige rentebetalingen. Hieruit maakt de rechtbank op dat [eiser] er kennelijk zelf (aanvankelijk) ook vanuit is gegaan dat de veronderstelde aflossing van € 100.000,- vóór 1 januari 2008 geen opeisbare verplichting betrof. Het betoog van [eiser] dat de volledige lening opeisbaar is geworden omdat [gedaagde sub 2] niet per 1 januari 2008 een bedrag van € 100.000,- heeft afgelost, slaagt dus niet.
4.27.
[eiser] stelt verder dat de lening op grond van artikel 5 volledig opeisbaar is omdat [gedaagde sub 2] vanaf 1 april 2014 haar maandelijkse rentebetalingen heeft gestaakt.
4.28.
[gedaagde sub 2] betwist dat zij op grond van de overeenkomst verplicht is tot het betalen van rente voorafgaand aan 1 januari 2020.
4.29.
Uit artikel 3.2. van de leenovereenkomst volgt dat [gedaagde sub 2] over de openstaande leensom rente verschuldigd is. Niet in geschil is dat [gedaagde sub 2] gedurende ruim 6 jaar, tot 1 april 2014, de verschuldigde rente maandelijks heeft overgemaakt naar de bankrekening Van Diemen sr, en daarna niet meer. In artikel 3.3. van de leenovereenkomst is echter bepaald dat de verschuldigde rente zowel kan worden betaald door overschrijving op de bankrekening van [eiser] , als door bijschrijving bij de hoofdsom. [eiser] heeft niet gesteld dat, laat staan onderbouwd waarom, [gedaagde sub 2] vanaf 1 april 2014 niet van deze tweede optie gebruik heeft mogen maken.
De stelling van [eiser] dat de lening volledig opeisbaar is geworden omdat er vanaf 1 april 2014 geen rente meer is bijgeschreven op zijn bankrekening, slaagt dus niet.
4.30.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering op [gedaagde sub 2] zal worden afgewezen.
de proceskosten
4.31.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de rechtbank dat in feite sprake is van twee geschillen, met verschillende gedaagden, in één procedure. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geprocedeerd met één advocaat en hebben telkens gezamenlijke processtukken ingediend. Voor wat betreft de verdeling van de proceskosten betekent dit het volgende. Aangezien zowel [gedaagde sub 1] (voor wat betreft de lijfrente) als [eiser] (voor wat betreft de lening) overwegend in het ongelijk zijn gesteld, moeten de proceskosten worden uitgesplitst.
[gedaagde sub 1] zal worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [eiser] inzake het eerste geschil. Deze worden begroot op € 2.148,- aan salaris advocaat (3 punten x tarief € 1.074,- x 0,5 + 0,5 punt x € 1.074,-). Daarbij merkt de rechtbank op dat de laatste akte aan de zijde van [eiser] enkel ziet op het geschil met gedaagde [gedaagde sub 1] , zodat de proceskosten voor deze akte volledig worden toegeschreven aan het eerste geschil.
[eiser] zal worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [gedaagde sub 2] inzake het tweede geschil. Deze worden begroot op € 3.603,- (3 punten x tarief € 2.402,- x 0,5).
in reconventie
4.32.
Aangezien [gedaagde sub 1] de reconventionele vordering heeft ingetrokken, zal hij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 271,50 aan salaris advocaat (1 punt x tarief € 543,- x 0,5).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 56.451,56 (zesenvijftig duizendvierhonderdéénenvijftig euro en zesenvijftig eurocent),
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 830,17 per maand vanaf 1 november 2017 tot aan de vonnisdatum,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.339,52 aan buitenrechtelijke incassokosten,
5.4.
beveelt [gedaagde sub 1] om binnen 7 dagen na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van [eiser] zijn medewerking te verlenen aan het onderbrengen van de lijfrente bij een door [eiser] aan te wijzen verzekeraar, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] niet binnen 7 dagen na betekening van het vonnis aan het onder 5.1 en 5.3 bepaalde heeft voldaan,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.148, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 3.603,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt [eiser] in de nakosten van [gedaagde sub 2] , begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan het onder 5.6 bepaalde heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
in reconventie
5.8.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.71,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in conventie en reconventie
5.9.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de nakosten van [eiser] , begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan het onder 5.1, 5.2, 5.3, 5.5 en 5.8 bepaalde heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.R. Vastenburg en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2019.