In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 januari 2019 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de bijzondere voorwaarden die aan de veroordeelde waren opgelegd. De veroordeelde, geboren in 1979 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden die onder andere toezicht door het Leger des Heils en een behandelverplichting voor zijn verslavingsproblematiek inhielden. De proeftijd was aanvankelijk vastgesteld op 2 jaren, maar door detentie en klinische opname was de einddatum van de proeftijd verschoven naar 20 juni 2021.
De officier van justitie heeft in zijn vordering gesteld dat de bijzondere voorwaarden opgeheven moeten worden, omdat de veroordeelde deze niet naleefde en inmiddels was veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 jaren. De rechtbank heeft de processtukken bestudeerd, waaronder eerdere vonnissen en rapportages van de reclassering, waaruit bleek dat de veroordeelde regelmatig afspraken niet nakwam en recidiveerde. De rechtbank heeft de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman gehoord tijdens de zitting.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de plaatsing van de veroordeelde in de inrichting voor stelselmatige daders, het nut en de noodzaak van de eerder opgelegde bijzondere voorwaarden zijn komen te vervallen. Daarom heeft de rechtbank de vordering tot opheffing van de bijzondere voorwaarden toegewezen. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.